benoemd, en gaf als zoodanig twee jaren later ten koste van zijn leven een blijk zijner dapperheid.
Er waren in Januarij 1685 twee oorlogschepen elk van 40 stukken, onder de Kapiteinen Willem van Ewijck en Arnold Manard, door de Admiraliteit van Amsterdam met eene aanzienlijke koopvaardijvloot naar Portugal en Spanje gezonden, zoo om dezelve derwaarts te geleiden, als om den handel en de zeevaart te beschermen. Deze beide schepen kwamen op den 3den Mei uit Cadix ter reede van de Portugesche stad Lagos, om rondhout in te nemen. Op dezen togt ontmoetten zij een Fransch smaldeel, hetwelk jagt op hen maakte, ofschoon er geen oorlog met deze natie gevoerd werd. Voor de overmagt genoodzaakt te zwichten, moesten zij gehoorzamen aan het bevel van den Franschen bevelhebber, den Hertog de Mortemart, om mede naar Cadix te zeilen. Van Ewijck nogtans zocht met het vallen van den avond de wijk te nemen. Aanvankelijk gelukte dit, maar spoedig werd hij door een fregat van 62 stukken, gevoerd door den Kapitein de Bel-Isle achterhaald. Van Ewijck, begrijpende nu slechts met één schip te doen te hebben, ofschoon dan ook de Franschman hem in sterkte te boven ging, gaf hem, op diens eerste schieten, de volle laag. Toen ontstond er een vinnig gevecht, het welk drie uren duurde, en waarin van Ewijck, door een kogel getroffen, zijn leven liet voor het vaderland. Het gevecht, eerst ten onzen voordeele gekeerd, nam een einde, toen nog twee andere Fransche schepen te hulp kwamen en de officieren van van Ewijck's bodem zich overgaven.
Van Ewijck was gehuwd met Deliana van Heurn, en liet tweelingzonen, Herman en Jan Christiaan genaamd, na, welke bij zijn sneuvelen den ouderdom van tien jaren bereikt hadden. De Admiraliteit van Amsterdam lag hun tot hun veertiende jaar een jaargeld toe; beiden traden daarna mede in de zeedienst, en verkregen weldra den rang van Kapitein. Jan Christiaan ging in dienst van Czaar Peter de Groote, en vloog op den 15den Junij 1715 met zijn schip van 64 stukken in de lucht.
Zie Brandt. Lev. van de Ruiter, bl. 738, 785, 791, 809, 812, 896; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XV. bl. 321, 322; de Jonge, Geschied. van het Zeewez. D. III. St. I. bl. 255, St. II. bl. 413-420, door ons hier gevolgd.