Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 5
(1859)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
het geslacht van den voorgaande, was Doctor der geneeskunde en Burgemeester van ZaltBommel. Hij werd in 1711 lid der Geldersche Synode en Curator der Hoogeschool te Harderwijk. Later werd hij wegens Gelderland ter Generaliteit afgevaardigd, doch zich tijdelijk te ZaltBommel ophoudende, overleed hij aldaar den 14den Februarij 1748. Hij was een man die, naar het oordeel van een zijner tijdgenooten, eene reeks van jaren met groote ervarenheid, wijsheid en liefde, zoowel het welzijn en den voorspoed van het land, als bijzonder van de academie gezocht en bevorderd had.’ Samuel Essenius, zijn zoon, Doctor in de Regten, werd in 1721 geheimschrijver der Curatoren van de Geldersche Hoogeschool en mogt als zoodanig een lange reeks van jaren de goedkeuring der vergadering verwerven. Zijn broeder Lubbertus Andreas Essenius, die mede Regtsgeleerde was, werd hem als tweede secretaris toegevoegd. Hij overleefde deze tot 1766, en was tevens buitengewoon en eerste Raad van Gelderland, mitsgaders ontvanger der gemeene middelen over het kwartier van Oosterwijk en Maasland. Arnoldus Essenius, zijn zoon, in 1728 geboren was mede Regtsgeleerde en Rentmeester der geestelijke goederen van ZaltBommel, en werd in 1751 zijn vader als tweede secretaris toegevoegd. Ook na den dood van dezen bleef hij diens post bekleeden; doch in 1777 tot gewoon Raad van het vorstendom Gelre en het Graafschap Zutphen aangesteld zijnde, werd hij van zijne bediening eervol ontslagen en in zijne plaats gekozen zijn zoon Samuel Essenius, Doctor in de Regten, Schepen en Raad der stad Bommel, die tot 1806 als zoodanig werkzaam was, toen hij wegens langdurige ongesteldheid eervol ontslagen werd. Van dezen laatsten is een Specimen Juridicum de Privilegiis in genere, praesertim de iis quae ad Academiam spectant Gelro - Zutphanicam, (Hard. 1777. 4o.)
Zie Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 9, 10, 180, 181, 396, 397, 560; Cat. van de Bibl. der Maatschappij van Nederl. Letterk. te Leid. D. II. bl. 197. |
|