in de Nederlanden te behartigen. Gebrek aan alles wat voor het goed voeren van den oorlog noodig was, bragt ook het zijne er aan toe, om hem niets te doen uitvoeren. Ruim een jaar ging er voorbij, zonder er iets werd gedaan, en zijne pogingen gedurende dien tijd aangewend, om met de Staten vrede te maken, moesten wel van zelf mislukken. Hij maakte zich door zijne werkeloosheid bij het volk gehaat, en men schroomde niet om te Brussel, Antwerpen en elders in menigte schimpschriften op hem te maken, waarin gezegd werd:
Ernestus, die de sest' is,
Komt zien waar de rest is,
Maar om dat hij de lest is,
In plaats van de belangen van zijnen vorst, door een werkzaam leven, op eene edele wijze te bevorderen, bragt hij zijn leven in vadzigheid en wellust door, en toonde niet voor niet bij de Jezuiten ter school te hebben gegaan. Even als een Parma zich schandvlekte door sluipmoord, even zoo Ernst van Oostenrijk; en Michiel Renichon, die was omgekocht om Prins Maurits te vermoorden, hield tot op het laatste van zijn leven toe vol, dat dit het werk van den Landvoogd geweest was.
De ziekelijke toestand waarin de Aartshertog Ernst sedert lang verkeerd had, droeg er niet weinig toe bij, om zijn bestuur voor de zaken in de Nederlanden schadelijk te doen zijn, en de krenkingen, die hij daarover moest verduren, gepaard bij het mislukken van zijne schandelijke ondernemingen, waren niet weinig geschikt om zijn sterfuur te overhaasten. Den 11den Februarij 1595 werd zijne toestand zoo erg, dat alle hoop op herstel verloren ging. Hij stelde op 's Konings last den graaf van Fuentes, bij voorraad tot zijnen opvolger aan, en overleed, door niemand betreurd, te Brussel den 21sten Februarij van genoemd jaar. Zijn lijk is in de Parochiekerk van St. Jacob van Coubergen bewaard, tot dat vijf jaren later hetzelve, op last van zijn broeder, den Aartshertog Albertus, in de St. Gudule kerk te Brussel begraven is. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was een zeer zwaarlijvig man en prachtig in zijne hofhouding, zoodat hij dikwijls niet wist zijne schulden te betalen. Hij was zeer zwaarmoedig, statig van uiterlijk, zoo zelfs dat men hem nimmer heeft zien lagchen.
Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXXI. bl. 781 (4), 782, 855* (60), 877, (77), 878 (78), 890 (88), 692 (89), B. XXXII. bl. 5 (1), 8 (4), 12 (7); van Meteren, Ned. Hist. D. VI. bl. 32, 59, 88, 89, 96, 163, 174, 182; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VIII. bl. 382-384, 395, 407, 401, 409; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIV. bl. 376-381; Muller, Cat. van Portrett. bl. 323.