[Engelbert of Engelbrecht I]
ENGELBERT of Engelbrecht I, Graaf van Nassau, was de jongste zoon van Jan, Graaf van Nassau, Dillenburg en Vianden, en van Margaretha van der Mark. Hij volgde in 1420 zijn oudste broeder Adolph van Nassau in de regering van zijne staten op, en was in 1404 gehuwd met Johanna van der Leck, erfdochter van Jan van Polanen, Heer van Leck en Breda. Laatstgenoemde stad schonk hen, in aanmerking van hunne blijde inkomste, twee duizend zware Rijnsche Guldens, terwijl Hendrik van der Leck, Heer van Heeswijk, Dirk van der Leck, Otto van der Leck Heer tot Hedel, Ridders en broeders, bij gezegelde brieven van den 22sten Maart 1404 aan Graaf Engelbert, hunnen neef, beloofden, dat zij, des verzogt zijnde, hem hulp en bijstand zouden doen met hunne slooten, landen en lieden, tegen allen daarmede hij geschil mogt krijgen, al zoo verre als zij magtig mogten zijn, en dat zij hem de stad, den burgt en het land van Breda zouden helpen houden en weren tegen allen die hem daarin hinder of schade zouden willen doen.
Door dit huwelijk kwamen alzoo de heerlijke goederen van Breda in het huis van Nassau. Engelbert, die naar men wil de eerste was van zijn geslacht die zich te Breda een vast verblijf koos, was er door zijne uitstekende hoedanigheden algemeen geacht en bemind. Hij schonk niet alleen aan de stad Breda uitmuntende keuren en wetten, maar verleende haar velerlei voorregten en beschonk haar met onderscheidene giften. Hij was in 1418 en reeds vroeger Stadhouder van Brabant, Raad en Kamerheer van Jan IV Hertog van Brabant, en viel door laster van 's Hertogs schatmeester in ongenade; doch werd eerlang in deszelfs eer door den Hertog hersteld, en teekende in 1426 mede de akte waarbij Hertog Jan, op den 7den November van dat jaar, de Hoogeschool te Leuven oprigtte. Hij was voorts een man van groot aanzien in de Nederlanden en stierf den 3den Mei 1443, of volgens anderen reeds een jaar vroeger, latende zijne uitgebreide goederen aan