| |
[Cornelis Theodorus Elout]
ELOUT (Cornelis Theodorus), zoon van den voorgaande, werd geboren te Haarlem den 22sten Maart 1767. Hij genoot eene zorgvuldige opleiding en volbragt zijne regtsgeleerde studien aan de Leidsche Hoogeschool, waar hem het onderwijs van de beroemdste mannen dier dagen te beurt viel Na zijne bevordering tot Doctor in de Regten, vertrok hij, ter uitoefening der Regtsgeleerde praktijk, naar Amsterdam, en werd in 1793 benoemd tot Baljuw, Dijkgraaf en Opperstrandvoogd van Texel. Na in het vogende jaar gehuwd te zijn geweest met Henriette Josina van Eybergen, een naam door Koeverden en Senef met eere bekend, werd hij eenigen tijd later tot Raad in het Hof van Holland en Zeeland benoemd, waarin hij tot in 1802 zitting had, toen hij tot Procureur-Generaal bij het Nationaal Geregtshof werd aangesteld. Het was eerst in deze betrekking dat hij zich meer zag geroepen tot bemoeijing met zaken van staat, waaraan hij zich, vóór en na de omwenteling van 1795, zooveel mogelijk had gezocht te onttrekken, zoowel uit overtuiging dat de gebreken der vroegere regeringsvorm geleidelijk hadden kunnen worden verbeterd, als uit weerzin tegen allen geweldigen ommekeer en tegen het inroepen van vreemde hulp. In 1804 werd hij, met de Heeren C.A. Ver-huell en J.W. Janssens, door den Aziatischen Raad voorgedragen tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, welks belangen hij meer had bestudeerd sedert hij in 1791 de Heeren Commissarissen-Generaal Nederburgh en Frijkenius als Secretaris naar Java zoude hebben vergezeld. Die voordragt bleef buiten gevolg, maar in 1805 werd Elout, na het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te hebben geweigerd, door den Raadpensionaris Schimmelpenninck, met den Heer van Grasveld, aangesteld tot Commissaris-Generaal over Nederlandsch-Indië,
werwaarts hij in 1806, om de moeijelijkheden met Engeland, de
| |
| |
reis over de Vereenigde Staten aanvaardde. Kort vóór zijne inscheping naar Java ontving hij te New-York zijne terugroeping, met de tijding van koning Lodewijk's troonsbeklimming, en van zijne vervanging door Daendels in het bestuur over Indië. Na zijne terugkomst in het vaderland werd hem, met de Heeren Reuvens en van Musschenbroek, de vervaardiging opgedragen van een erimineel Wetboek, waartoe het aandeel door hem genomen aan dat van 1804 (door Cras en Kemper zoo uitnemend geprezen) hem bijzonder aanwees. Kort daarop volgde zijne benoeming tot lid van den Staatsraad en tot President der derde sectie. Meer dan ééne belangrijke taak werd hem opgedragen, en bij Lodewijk's afstand werd hij lid der commissie, belast om te Parijs Hollands belangen te behartigen. Na de inlijving onttrok hij zich aan alle dienstbetrekkingen en vestigde in 1811 zijn verblijf te 's Gravenhage, waar hij in naauwere betrekking kwam tot de eerbiedwaardige mannen, aan wier moed en beleid onder Gods zegen de heugelijke en geheel nationale zelfstandige ommekeer van zaken in 1813 is te danken. Van den aanvang af oefende hij groote invloed uit op de grondslagen der nieuwe regeringsvorm, en werd hem eene plaats gegeven in de commissie, bestemd tot het ontwerpen der staatsregeling, waarop de Souvereine Vorst de Nederlanden zoude regeren. Elout won spoedig het vertrouwen van zijnen Vorst, werd lid van den Raad van State en van de vereenigde Noord- en Zuid-Nederlandsche commissie tot herziening der grondwet, in welke beide betrekkingen hij, getuigen ook Falck en Raepsaet, uitnemende diensten bewees, het vertrouwen wist te winnen der Belgen, onder anderen van den Graaf de Merode, en zich als een der beste hoofden van Holland, warsch betoonde van
centralisatie en albemoeijenis van den staat in godsdienst, onderwijs, wetenschap, handel en nijverheid, en gezet op ware vrijheid en een krachtig bewind. Bepaaldelijk ijverde hij met vrucht voor vrijheid van drukpers, openbare beraadslaging der Staten-Generaal, uitsluiting van alle monopolie in de overzeesche bezittingen. Intusschen was Elout reeds in September 1814 nevens de Heeren van der Capellen en Buyskes benoemd om als Commissarissen-Generaal, onder welke hem de eerste rang was toegekend, Nederlandsch-Indië uit de handen der Engelschen over te nemen, en er de zaken te regelen. Door Napoleon's landing vertrok de vloot eerst in October 1815 onder bevel van den Schout bij nacht Buijskes, terwijl het linieschip de Evertsen voor de heen en weder reize, ter beschikking van Elout werd gesteld. Elout volbragt zijne taak op uitnemende wijze; geen punt van gewigt werd uit het oog verloren, blijkens de minuten der gewigtigste stukken van zijne eigene hand in Indiëberustende; elk waar belang, ook der inlanders, alle redelijke vrijheid werd behartigd, en, na eene briefwisseling met Wilberforce, hoopte hij ook aan de slavernij door de, helaas na
| |
| |
zijn vertrek niet ten uitvoer gelegde, bepaling der vrijverklaring van de kinderen, een einde te zien. - In Januarij 1819 wijdde hij met eene sierlijke rede de hooge regering van Indië in en aanvaardde de terugtogt op de Evertsen. Die bodem bleek echter spoedig in het heete klimaat veel te hebben geleden. Lek op lek openbaarde zich; elf dagen lang was het schip in groot gevaar van zinken. Elout's beradenheid en berusting in hoogeren wil verlieten hem niet, en kwamen ook den Schout bij Nacht Buijskes te stade, door wiens beleid en ervarenheid het schip tot bij het eilandje Diëgo Garçia werd gestuurd, waar een Amerikaansche brik de equipage redde, terwijl de Evertsen met alles wat het ook voor Elout kostbaars inhad, een prooi werd der golven. Over Engeland in October 1819 in het vaderland teruggekeerd, werd hij daar met veel hartelijkheid en onderscheiding ontvangen. Nog vóór zijne wederkomst had hij een vereerend bewijs van vertrouwen ontvangen, door zijne benoeming voor Holland tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; hij meende echter dat eerbewijs niet te mogen aannemen, deed verslag van zijne zending en bedankte voor het hem toekomende pensioen van f 6000. Zijne diensten werden gedurende Falck's verblijf te Weenen ten behoeve van het Departement van kolonien ingeroepen, totdat in het volgend jaar Elout als Plenipotentiaris naar Londen vertrok, om nevens den Ambassadeur Fagel met de Britsche Commissarissen Lord Castlereagh en Canning de wederzijdsche aangelegenheden in Indië te regelen, waardoor de grondslagen werden gelegd voor het tractaat van 1824. In Mei 1821 benoemd tot Minister van Finantiën, had hij het voorregt dadelijk tot een beter handel- en belastingstelsel mede te
werken; in het beheer wenschte hij eenheid en openbaarheid met eene wijze en spaarzame besteding van 's lands penningen te paren, en vong hij aan het muntstelsel te verbeteren en de loterijen af te schaffen en in te krimpen. In 1824, na Falck's benoeming tot Ambassadeur te Londen, verwisselde Elout het departement van Finantien met dat van Nijverheid en Kolonien. In 1825 werd dat van Marine daarbij gevoegd. Moeijelijk en gewigtig was de taak in beide takken van beheer. De Marine eischte groote inspanning en uitgaven. Indië bood niet meer de gunstige resultaten aan, bij Elout's vertrek zoo zigtbaar het gevolg van het aangenomen stelsel. Nederland had bijna opgehouden de markt te zijn van Java's producten, en de invoer op Java geschiedde grootendeels voor Engelsche rekening. De oprigting der Handel-Maatschappij op Elout's voordragt, moest voorzien in hetgeen de particuliere handel niet deed of niet vermogt, zonder echter dien handel te benadeelen. Belangrijke geldleeningen, toegestaan vooral tengevolge van Elout's ronde mededeelingen en toezeggingen, moesten het Indisch bestuur in zijne verlegenheid te gemoet komen, terwijl de Javasche oorlog sedert 1825 de uitzending van talrijke militaire ver- | |
| |
sterkingen vereischte. De instructien voor den Commissaris-Generaal du Bus de Ghisignies, de intrekking der publicatiën van den 6den en den 20sten Mei 1823 bewijzen Elout's veerkracht, gezonde staatkunde, en zijne voortdurende zucht om Java door hechte banden aan het moederland te verbinden. Aanvankelijk vleide hij zich zijn stelsel te zien omhelzen door den op zijne voordragt in 1829 benoemden Gouverneur-Generaal van den Bosch. Het bleek echter anders te zijn, en op de verklaring des Konings, dat de omstandigheden van 's lands finantien voorschreven, met
terzijdestelling van politieke en commercieele beschouwingen, voor 's hands de voorstellen van den nieuw benoemden Gouverneur-Generaal te volgen, onttrok Elout zich, niettegenstaande de waarlijk vleijende en dringende pogingen van den Koning van sommige zijner ambtgenoten, van den Gouverneur-Generaal van den Bosch zelven, van het bestuur der Handel-Maatschappij en anderen, aan de verdere behandeling van zaken, en achtte hij, dat er in 's Konings dienst genoegzaam zoude worden voorzien, door de benoeming van den toenmaligen Directeur Baud tot Hoofd van een afzonderlijk departement van Kolonien.
Op de meest eervolle wijze en met behoud van den rang en titel van Minister van Staat, toen nog zelden geschonken, werd het bij herhaling gevraagd ontslag verleend. Ook na het verlaten van het departement hielden hem nog gewigtige werkzaamheden bezig. Eerst die betrekkelijk de nieuwe organisatie der Marine, vervolgens verschillende anderen, waaronder die van het onderzoek der Canada quaestie, waarvan de beslissing door Groot-Brittaniën en de Vereenigde Staten aan den Koning der Nederlanden was opgedragen; terwijl den 29sten April 1833 op 's Konings last een hoogst gewigtig en uitgewerkt verslag, 319 folio bladzijden groot, opgevolgd den 10den Junij door een ander, groot 103 folio bladzijden, van zijn bestuur der Koloniën door Elout werd ingediend. Kunsten, letteren en wetenschappen vonden in hem, ofschoon door de menigte zijner bezigheden belet door eigen schriften tot hare bevordering mede te werken, een gastvrij en ijverig voorstander, en Elout verdient geteld te worden onder de eerlijkste, verlichtste, welsprekendste en tot heil des vaderlands meest onvermoeid werkzame Staatsmannen, op welke Nederland in de laatste zestig jaren roem mogt dragen. - Zijne laatste levensjaren bragt hij afwisselend op zijn landgoed Voorlinden of te 's Hage door, en hij ontsliep ter laatstgemelde plaatse op den 3den Mei 1841. Hij was Ridder grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, waarvan hij, bij de oprigting dier orde, tot Commandeur benoemd was. Hij was voorts lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Directeur der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem.
Van vijf zonen, geboren uit zijn voormeld huwelijk, werden er hem twee door den dood ontrukt. Een zoon, Arend Jan,
| |
| |
van uitstekende begaafdheden, stierf in 1822 als Candidaat in de Regten aan de Hoogeschool te Leiden. Een ander, Jacob Nicolaas Jan, stierf in 1834, ongehuwd, als President van den Raad van Justitie te Padang. En behalve zijne nog in leven zijnde zonen, Jonkh. Pieter Jacob Elout van Soeter woude, Ridder van den Nederlandschen Leeuw, Raadsheer en Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en Maurits Theodorus Elout, Ridder der Militaire Willems Orde en Eiken Kroon, Kapitein der rijdende Artillerie, liet hij na, zijnen sedert overleden oudsten zoon Cornelis Pieter Jacob wiens levensschets volgt.
Zie Lodewijk Napoleon, Geschiedk. gedenkst. D. II, bl. 121, 368; van Kampen, geschied. der Nederl. buiten Europa, D. III. bl. 519, 530, 533; Staats Courant, 11 April 1825; Weekblad van het Regt 1841, No. 179; Teenstra, Ned. Overz. bezitt. bl. 287, 614; Handel. van het Ind. Gen. te 's Hage, 3de Jaarg. bl. 265; Biograph. Album 2de aflev.; Elout, Bijdr. tot het Kolon. beheer; Hand. van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde, 1841. bl. 43-52. |
|