[Dirk van Egmond van der Nijenburg]
EGMOND VAN DER NIJENBURG (Dirk van), afstammeling van Gerrit van Egmond van der Nijenburg, zoon van Willem van Egmond voornoemd, uit zijn huwelijk met Margaretha van Hoogwoude, was de zoon Johan van Egmond van der Nijenburg en van Magdalena Besjens van der Hoolk, en werd den 17den December 1537 te Egmond geboren. Bij het begin der onlusten schijnt hij de zaak van den koning te hebben aangehangen, althans hij werd na den dood van Jacob van den Eynde in 1569 door Alva als Advokaat aan de Staten aangeprezen, doch schijnt zijne benoeming toen geen voortgang gehad te hebben. Later koos hij openlijk de zijde van den Prins van Oranje, en werd door dezen en de Staten in verscheidene gewigtige bezendingen gebruikt, onder anderen in eene aan den Keurvorst van Saxen, om eenig ongenoegen van denzelven, over de ontbinding van het huwelijk van deszelfs dochter en den Prins van Oranje, voor te komen. Hij werd in 1573, bij de aanstelling der staatsgezinde Raden, lid van het provinciaal hof, deed den 6den Februarij 1582 eed als Raad van den Hoogen Raad, werd in 1592 voorzitter van dat collegie en overleed den 7den Januarij 1596. Hij was Licentiaat in de Regtsgeleerdheid en een man van veel studie. Bij de stichting der Leidsche Hoogeschool, bij welker inwijding hij tegenwoordig was, had hij zich mede, voor eenen tijd, aan hare dienst, en wel tot het houden van voorlezingen over de Regten, verbonden; waaraan hij zich echter spoedig onttrok. Hij was gehuwd met Deliana van Blokhuysen, die hem geene kinderen schonk, maar, hem ter eere, een deftig grafschrift stelde in de groote kerk te 's Hage, alwaar hij in het midden van het koor begraven ligt.
Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 959, 960, 1476, 1483; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 307, D. VII. bl. 451; Timareten, Verz. van Gedenkst. D. II. bl. 28; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 212; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 318, 319; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 21, D. II. Toev. en Bijl. bl. 50; Vreede, de Hooge Raad van Holl. enz. in Jaarb. van de regterl. magt. 1839. bl. 31, 33.