[Jacobus Eck]
ECK (Jacobus) en niet van Eck, was de zoon van Stephanus Eck, koopman, en van Machtilda Margaretha Schram. Hij werd geboren te Keulen den 24sten September 1693, studeerde te Duisburg, Heidelberg, Marpurg, Jena, Erfurt en Halle, op welke laatste Hoogeschool hij in 1715 tot Doctor in de Regten bevorderd werd. Hij zette zich als advokaat te Kleef neder, huwde er in 1716 met Alette van de Wall, werd in datzelfde jaar Hoogleeraar in de Regten in den Ham en na verloop van vijf jaren te Duisburg. Hij werd in dezelfde betrekking in October 1735 te Groningen aangesteld, en deed den 7den Maart 1736 zijne Inaugurele oratie. In 1752 werd hem ook het onderwijs in het natuurlijk regt en dat der Nederlanden opgedragen. Hij overleed te Groningen den 24sten December 1757, en werd den 29sten daaraanvolgende in de academiekerk begraven. Behalve twee kinderen, die jong overleden, verwekte hij twee zonen en twee dochters. Zijn oudste zoon Bartholomeus Jacobus in den Ham geboren, is geweest Regeringsraad te Nassau-Dillenburg, daarna afgezant bij den Opper Rhijnsche kreits te Frankfort, en eindelijk hoogleeraar in de Regten te Herborn. Hij kwam ook in 1744 in aanmerking bij de benoeming van een Hoogleeraar in de Regten aan de Harderwijksche Hoogeschool. De tweede zoon van Jacobus Eck volgt, en zijne oudste dochter was gehuwd met Cornelius van Oudendorp, predikant te Sassenheim en zijne jongste met Gualtherus van Doeveren, Hoogleeraar in de geneeskunde te Leiden.
Zie Boekz. der Gel. wereld, 1721. b. bl. 118, 1735, b. bl. 507, 1736. a. bl. 352, 1752. a. bl. 199, 1758. a. bl. 80, 81; Croese, Reg. der pred. te Amst. bl. 324; Brucherus, Gedenkb. van stad en Lande, bl. 327; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 161.