Door Napoleon's val, en de komst van Willem I tot den troon, ondergingen zijne betrekkingen groote verandering. In plaats van Regter van instructie, werd hij Officier van justitie bij de Regtbank van eersten aanleg in het arrondissement Tiel. Straks werd hij mede gekozen tot lid der algemeene vergadering van Notabelen, in welke hij, op den 28sten Maart 1814, zijne stem voor de nieuwe Grondwet van Nederland uitbragt. In het volgend jaar werd hij aangesteld tot lid van den Raad der stad Tiel, uit dat ligchaam in 1817 tot lid der Provinciale Staten van Gelderland, en bijna gelijktijdig geroepen tot het lidmaatschap van het collegie van Hoofd-Ingelanden in het ambt van Neder-Betuwe.
Doch belangrijker taak wachtte hem in 1821, toen hij, door de Provinciale Staten van Gelderland, tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verkozen werd. Als zoodanig heeft Dijckmeester gedurende een en twintig jaren zijne beste krachten gewijd aan de belangen des vaderlands, ook toen hem van 1835 tot 1836 de eer te beurt viel het voorzitterschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te bekleeden. Hij weigerde daarna het hem door den Koning aangeboden lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, omdat hij het karakter van volks-vertegenwoordiger op hoogen prijs stelde. De Koning, die hem hoogachtte, benoemde hem toen tot kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, van welke orde hem het ridderkruis reeds in 1825 geschonken was.
In al zijne betrekkingen, ook als lid der in 1824 ingestelde commissie tot redactie der Nederlandsche wetgeving, deed Dijckmeester zich kennen als een kundig regtsgeleerde en als een man van gematigde en regtschapene beginselen, wiens bescheidenheid en nederigheid hem tot sieraad verstrekten. Tot weinige dagen voor zijnen dood muntte hij uit door werkzaamheid, en vervulde hij zijne menigvuldige pligten met lust en met ijver, tot dat op den 16den Junij 1850 een verval van krachten een einde maakte aan zijn nuttig leven, en zijne geboorteplaats hem op den 20sten Junij daaraanvolgende zag ten grave dalen, voor welke hij, gelijk voor het geheele gewest en het geheele land, een hoogst nuttig en merkwaardig burger was, wiens verdiensten steeds op hoogen prijs moeten worden gesteld.
Dijckmeester was in 1799 gehuwd aan vrouwe Anna Elsabé van Omphal, die hij in 1826 verloor, en die hem elf kinderen schonk, waarvan zijn derde zoon, Mr. Johannes Dijckmeester, Advocaat-Generaal bij het Provinciaal Geregtshof te Arnhem, slechts vijf dagen vóór zijn sterven, te 's Hage overleed.
Behalve eenige opstellen in Tijdschriften, met of zonder bijvoeging van zijnen naam, zijn slechts de volgende geschriften van hem door den druk bekend gemaakt.