[Jacob Arnold Drieling]
DRIELING (Jacob Arnold) werd op den 7den April 1781 te Utrecht geboren, waar zijn vader Kanunnik van het kapittel van Oud-Munster en Ontvanger der Bisschoppelijke Tienden was. De intogt van het Fransche leger aldaar, deed zijne ouders besluiten de wijk naar Hoorn te nemen, waar hij op de Latijnsche school besteld werd, en zich tot de Hoogeschool voorbereidde, onder den kundigen Rector Martinus Isaäcus de Crane, tot dat hij op den 14den April 1798 naar de Academie te Utrecht bevorderd werd. Hij legde zich daar met buitengewonen ijver op de Regtsgeleerdheid toe, verwierf zich de vriendschap van zijnen uitmuntenden leermeester De Rhoer en verkreeg den graad van Doctor in de beide Regten, na openlijke verdediging van eene goed uitgewerkte Dissertatie, handelende De eo quid valeant natura et vis coeli ad indolem populorum temparandam criminumque poenas definiendas.
Kort na zijne promotie werd hem te Utrecht de betrekking van Secretaris van het kapittel van Oud-Munster opgedragen, tot welks waardige vervulling notariële bekwaamheid noodig was. Drieling aarzelde dan ook niet, om, daar die betrekking hem geheel verhinderde zich aan de regtsgeleerde praktijk te wijden, zich die kundigheden eigen te maken, en slaagde hierin zóó wel, dat hij binnen kort ook in staat was om het vereischte examen als notaris af te leggen. Nog binnen het jaar na zijne bevordering tot Doctor in de beide Regten, werd hij door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen tot lid verkozen.
Gedurende de Fransche overheersching, welke de afschaffing der kapittels ten gevolge had, bleef Drieling buiten betrekking, en hield zich op een buitenverblijf te Utrecht op. Na de omwenteling van 1813 wenschte hij mede zijne diensten aan den Staat te wijden, en hij zag zich in 1816 tot commies van staat benoemd, waardoor hij zijne woonplaats naar 's Hage moest verplaatsen. Hij was nu in onderscheidene staats-commissien werkzaam, en bekwam in 1818 den rang van Referendaris van de tweede klasse bij den Raad van State.
In 1823 werd hem door den Koning het lidmaatschap opgedragen der commissie tot liquidatie van den Franschen achterstand, waarbij hij tot de ontbinding dier commissie werkzaam was. Hij zag zich in 1824 ook belast met de direktie van een statistiek-Bureau der Commercie, ingesteld tot het opmaken van naauwkeurige staten van in- uit- en doorvoer, en volvoerde die taak zoo zeer tot genoegen, dat de Koning hem in 1826 tot Referendaris der eerste klasse en in 1828 tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemde.
In de laatste jaren van zijn leven liet zijne zwakke gezondheid niet toe zich met belangrijke staats-commissiën te belasten,