bestand met Spanje, en in 1611 werd hij door de Staten van Friesland aan de Magistraten van de voornaamste steden in Holland gezonden, om de eenparigheid in de godsdienst te bevorderen en tegen de pogingen der Socinianen en van Vorstius te waarschuwen. In 1616 droeg hij de grietenij aan zijn tweeden zoon Ernst over, en werd hij wegens Oostergo benoemd tot raad in den Hove van Friesland. Drie jaren daarna was hij lid van den Raad van State, en woonde in die kwaliteit in 1620 de begrafenis van den Frieschen Stadhouder Graaf Willem Lodewijk van Nassau, bij. Hij overleed te 's Gravenhage in November 1622 als lid van de Staten-Generaal. Hij was gehuwd met Frouck van Goslinga, dochter van Ernst van Goslinga en Syds van Donia. Zij schonk hem zes kinderen, waarvan de beide oudste zonen hier volgen, en overleed in 1616.
Zie Winsemius, Chron. van Vriesl. bl. 889, 904; Vriemoet, Ath. Fris. p. XXIX-XXXI; Baudartius, Memoriën, B. II. bl. 77; Sjoerds, beschrijv. van Friesl. D. II. St. I. bl. 345; Charterb. van Friesl. D. IV. bl. 1126; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 288, 289; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 28, 29, hier door ons gevolgd; Kist en Royaards, Arck. voor Kerk. Geschied. D. III. bl. 529, 544, 156, 591, 635 en 664.