[Frans van der Does]
DOES (Frans van der), vierde zoon van Johan van der Does, den vader, en van Elisabeth van Zuylen, werd te Leiden den 5den Mei 1577 geboren, alwaar ook hij zijne letteroefeningen volvoerde, voornamelijk onder Henricus Bredius en daarna onder Justus Lipsius, die hem, gelijk ook Josephus Scaliger, eene groote vriendschap toedroeg. Ook bij zijnen vader stond Frans in hooge achting, en hij bewees diens voetstappen waardiglijk te drukken. Op het voorbeeld van zijne broeders reisde hij buiten het land, en bezocht Engeland en Frankrijk om zich met talen eigen te maken en zijne zeden te beschaven. In Holland teruggekeerd, werd hij in 1601 aangesteld tot Kanunnik van de St. Maartenskerk te Utrecht. Hij bleef dit tot aan zijn overlijden, waarvan het jaartal onbekend is; ofschoon hij in 1606 nog leefde. Hij gaf de volgende werken uit:
C. Lucilii, Suessani Auruncani, Satyrographorum Principis, Equitis Romani, Satyrarum quae supersunt reliquae. Franciscus Jani filii Dousa collegit, disposuit et notas addidit. Lugd. Bat. 1597. 4o.
Julius Caesaris Scaliqeri Epistolae et Orationes. Lugd. Bat. 1600. 8o.
Als verdienstelijk dichter deed Frans van der Does zich kennen door zijnen treurzang over het vertrek van Justus Lipsius als Hoogleeraar van de Leidsche Hoogeschool, geplaatst achter zijnen brief aan laatstgenoemde geschreven uit Parijs den 24sten October 1598, welken brief en treurzang opgenomen is in de Sylloge Epist. van Burman, T.I. p. 233.
De zinspreuk van Frans van der Does was: Plurimum