[Jakob van der Does]
DOES (Jakob van der), Heer van Noordwijk, zoon van Hendrik van der Does en van diens eerste vrouw Adriana van Boshuizen. Hij was raad des konings in zijne leenhoven van Holland, wonende te Leiden, doch voegde zich reeds vroeg bij de voorstanders der vrijheid. In 1573 werd hij met anderen gekozen tot lid van den Raad, die nevens den Prins van Oranje de zaken van staat en oorlog besturen zou. In het volgende jaar werd hij bevelhebber van Leiden, doch wegens zijne hooge jaren verontschuldigde hij zich, om, gedurende het beleg der stad het bevelhebberschap over de gewapende magt op zich te nemen, welke betrekking toen aan zijn neef Johan van der Does werd opgedragen. In 1575 wordt hij vermeld onder de personen die eene nieuwe regeling op de regering van Holland ontwierpen. Hij behoorde voorts tot de leden van den nieuw benoemden landraad, als mede onder de afgevaardigden tot de Bredasche vredehandel. Ook werd hij in 1576 door de Staten van Holland met anderen gemagtigd om met den Prins over de vredebandeling te raadplegen, die hem wegens de Staten van Brabant en Vlaanderen werd aangeboden; doch hij werd wegens zijne hooge jaren van die betrekking verschoond. Het blijkt uit alles dat hij een man was van veel bekwaamheid en invloed, wiens plotseling overlijden te Rhoon in 1577, het land van een kundigen raadsman beroofde. Hij was gehuwd met Elisabeth van Renesse van Moermont, weduwe van Vincent van Wulven, die hem geene kinderen schonk, en daarna met Clara van Adrichem, die hem drie dochters en vijf zonen schonk, van welke Heijnrich en Pieter hier volgen.
Zie Bor. Nederl. oorl. B. VI. bl. 450 (330) B. VII. bl. 504(23) B. VIII bl. 597 (80); van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 931; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 399, 483, D. VII. bl. 16. 23, 20; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 248; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. V. bl. 224. 382, 415, 417, 433, 518; d' Yvoy van Mijdrecht en Beeldsnijder, Verb. en Smeekschr. der Ned. Edel. bl. 62.