in de Godgeleerdheid en Hebreeuwsche taal te Harderwijk werd beroepen. In Maart aanvaardde hij die betrekking met eene redevoering: de antiquitate et pace religiosa, die te Harderwijk in 1664 in 4o. het licht zag, en hij bleef er tot in 1681 werkzaam, wanneer hij naar Deventer vertrok, om daar als hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Hebreeuwsche taal de voetsporen van zijnen beroemden vader te drukken, en waar hij in 1694 overleed. Zijn zoon Daniel werd in 1700 predikant te Zwartsluis en overleed er den 8sten Januarij 1731.
Van Diest was een navolger van zijnen leermeester Coccejus, doch hield zich niet zoo streng en niet zoo uitsluitend aan diens geheele leerstelsel, als sommigen wel in hem verlangden. Hij was een verdraagzaam, onafhankelijk, vredelievend en vredezoekend godgeleerde, die met onvermoeiden ijver de Hebreeuwsche taal beoefende en ter verbetering der Hebreeuwsche spraakkunst een Clavis Linguae sanctae vervaardigde, die waarschijnlijk in het licht is gegeven. De andere werken door hem geschreven zijn getiteld:
Theses illustriores de praecipuis Philosophiae partibus, Duisb. 1656 4o.
Dissertatio historico-irenica, de lite et pace religiosa Euangelicorum, Duisb. 1663. 8o.
Apologia pro eccl. Reformata contra S. Maresium.
Meer andere werken moeten door hem zijn uitgekomen, waarvan echter de titels niet meer bekend zijn.
Zie Boekz. der gel. wereld, 1731 a bl. 122; Max. Goebel, Gesch. d. Christ. Leb. etc. B. II. p. 68; A. Tholuck, Das Akad. Leb. des 17en Jahrh. Abth II. p. 147, Miscell. Duisb. T. I. p. 546; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. I. bl. 66, 205, 210, 328, 339, D. II. bl. 605, 610, 653; Glasius, Godgeleerd Nederl. D. I. bl. 366-368.