[Jan Janszoon Dick]
DICK (Jan Janszoon), uit geringe ouders te Hoorn geboren, trad hij als gemeen matroos in 's lands dienst, en werd, na alle lagere scheepsbetrekkingen met lof te hebben doorloopen, eerst tot kapitein en daarna op voorspraak van de Ruiter, bij wien hij in zeer hooge achting stond, wegens zijne zonderlinge bekwaamheid en erkenden moed, niettegenstaande hij een der jongste kapiteinen uit het Noorderkwartier was, door Willem III tot Schout bij Nacht van West-Friesland bevorderd. Hij woonde al de zeeslagen van zijnen tijd bij; zoo nam hij, als bevelhebber op het schip Josua van 60 stukken, deel aan den zeeslag in 1672 onder de Ruiter, waarbij zijn schip in den grond werd geschoten, en was hij als bevelhebber op de Eenhoorn, van 70 stukken tegenwoordig bij het gevecht bij Schooneveld op den 7den Junij 1673; ook kweet hij zich dapper in den zeeslag omtrent Kijkduin en de Helder onder de Ruiter, tegen de Engelschen en Franschen den 21sten Augustus van genoemd jaar. In het hevigste van het gevecht werd hij door een negenkantig stuk van een gebroken kanonskogel, wegende één en een vierde pond, in het dikke van zijn regterbeen geschoten, hetwelk er eerst op den 5den September werd uitgesneden, en door hem in een zilveren beugel werd beslagen, waarop hij deze woorden liet graveeren:
A. 1673 op den 21sten Augustus ingeschoten en op den 5den September daar weder uitgehaald.
Net vijftien dagen was Jan Dick's been hier mêe zwanger. Waar viel ooit barensnood (daar 't leven stand hield) banger.
Als Schout bij Nacht streed hij dapper in den zeeslag bij Bevezier den 10den Julij 1690, en handhaafde in dien zwaren strijd de eer der Nederlandsche vlag ten koste van zijn leven. Zijn buik werd door een kneppelkogel geheel weggeschoten, en zijn romp in het Noord-Voorland van Engeland begraven.
Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XVI. bl. 112; (van den Bos), Lev. en daden der Doorl. Zeeheld. D. II. bl. 267; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. III. St. I. bl. 133, 249, 315, 323. St. II. bl. 452, D. IV. St. I. bl. 177, 193, 201, 216; Abbing, Geschied. der stad Hoorn, bl. 57-59; Dezelfde, Verv. op Velius, bl. 145, 146, 148, 149, 154, 180.