kwamen, vertrok hij naar Antwerpen, waar een Hoogduitsch priester, die eene kinderschool hield, hem tot ondermeester aannam. Hier leerde hij de gronden der Latijnsche taal en volgde zijnen meester in de school op, toen deze later van Antwerpen geroepen was. Desroches moest echter zijne school spoedig sluiten. Hij had zich intusschen met ijver toegelegd op de geschiedenis en oudheden van België, en zond daarover verhandelingen in aan de pas opgerigte Academie der Wetenschappen te Brussel. Hierdoor bekend geworden zijnde, werd hij in 1769 gekozen tot lid der commissie belast met de keuze voor boeken, ten gebruike voor de scholen in de Oostenrijksche Nederlanden; en toen in 1776 genoemd Genootschap tot eene Keizerlijke Koninklijke Academie verheven werd, werp Desroches tot haren voortdurenden Secretaris benoemd, welke waardigheid hij tot aan zijnen dood, die te Brussel den 20sten Mei 1787 plaats had, bekleedde:
Men heeft van dezen verdienstelijken man, die alles aan eigene ontwikkeling te danken had en die een der sieraden van de Belgische Academie was, de volgende werken:
Epitome historiae Belgicae, in usum scholarum, Brux., 1783. 2 vol. 12o.
Histoire ancienne des Pays-Bas autrichien, Anv. 1784. 4o. ook 2 vol. 8o.
Dit werk zou in vier deelen in 4o. moeten compleet zijn, maar de daarop kort gevolgde dood des schrijvers deed het bij een deel blijven.
In het eerste deel der werken door de Brusselsche Academie uitgegeven komen van hem voor drie verhandelingen, getiteld:
Examen de la question: Si la langue des Etrusques, a du rapport avec celle des peuples belgiques?
Explication d'un e lettre de Saint Boniface et Réflexions sur l'ancienne poésie des peuples belgiques.
Nouvelles recherches sur l'imprimerie, dans les quelles on fait voir que la première idée en est due à des Brabançons.
Desroches schreef ook eene Grammaire en eene Dictionnaire, Vlaamsch en Fransch.
Zie de Feller, Dict. Histor., T. VII. p. 670; Dewez, Hist. Génér. de la Belg., T. VII. p. 67, 68; van Kampen, Gesch. der Nederl. Lett. en Wetensch., D. II. bl. 226, 227, D. III. bl. 151, 152.