[Johannes Despauterius]
DESPAUTERIUS (Johannes), of van Pauteren, werd geboren omstreeks 1460 te Ninové, verkreeg te Leiden den graad van meester in de vrije kunsten. Na eerst te Rijssel onderwijs in de taalkunde gegeven te hebben, werd hij opvolger van Gerardus Canyfius in het fraterhuis van 's Hertogenbosch, wiens vroegeren leerling hij genoemd wordt; daarna gaf hij ook onderwijs te Wijnoxbergen en te Commines, waar hij omstreeks 1520 overleed. Hij was een der schranderste taalkundigen van zijnen tijd, en werd door weinige geleerden in roem overtroffen, zoowel als in wezenlijke verdiensten. Hij had slechts één oog tot zijn gebruik. Op eene Kerkvergadering te Mechelen in het begin der zestiende eeuw werd zijne Latijnsche spraakkunst uitsluitend ten gebruike der jeugd bestemd, dezelve was getiteld:
Commentarii Grammatici, in quibus Rudimenta, Grammatica, Syntaxis, Prosodia, de figuris et tropis. Parijs, 1537, fol., herdrukt Lyon, 1563. 4o.
Van zijne hand ziet ook het licht:
Orthographia, Parijs, 1530.
Ars Epistolica, Parijs, 1535.
Zie Hoogstraten, Woordenb.; Saxe, Onomast. Liter., T. III. p. 39; De Fellor, Diction. histor., T. III. p. 523; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letter. en Wetensch., D. I. bl. 83; Biograph. Univ, T.V. p. 143; Delprat, Verh. over de Broedersch. van G. Groote, 2de druk, bl. 129.