[Willem Hendrik Dahmen]
DAHMEN (Willem Hendrik), oudste zoon van Hermanus Dahmen, aanschouwde den 27sten Maart 1797 te Amsterdam het eerste levenslicht. In Rotterdam, waar zijne ouders in 1800 woonden, bragt hij zijne kindsche jaren door, en ontving reeds als knaap lessen op de viool van zijnen vader, wiens hoofdinstrument de hoorn was, en wel met zooveel vrucht, dat hij op zijn negende en tiende jaar op concerten solo speelde, met zijn vader het land doorreisde en zich overal met veel bijval hooren liet. Zijn talent ontwikkelde zich spoedig en gelukkig, zoodat hij als violist op 17jarigen leeftijd hoog stond aangeschreven, in 1814 of 1815 eene plaats als solo-violist, aan het ballet van wijlen den beroemden W. Bingleij bekleedde en hem in het jaar 1818 den post van stads-soloviolist en muzijkdirekteur te Nijmegen werd aangeboden. Hier stond hij tot aan zijnen dood aan het hoofd der stads-concerten die hij dirigeerde en vooral door zijn schoon, gekuischt spel opluisterde. Dit spel, toen nog in volle kracht, kenmerkte zich door fraaijen toon, sierlijkheid, netheid, smaak, het gemakkelijk overwinnen van groote moeijelijkheden, goede stokvoering en door eene zeer aangename, bevallige voordragt. Deze was, vooral in de werken van Lafont, Rode en Mayseder voortreffelijk. Door zijn talent, zijn zacht, innemend karakter en door zijne welopgevoede manieren, verschafte hij zich spoedig den toegang tot de fatsoenlijkste kringen en elk kunstminnend huisgezin. Zeer vele jaren was hij de lieveling van het Nijmeegsche publiek, als kunstenaar en mensch bemind en hooggeschat. Het lijdt geen twijfel of Dahmen was een geruimen tijd een der grootste violisten in Nederland; hij trad niet alleen in de meeste concerten van zijn vaderland met grooten bijval op, maar werd zelfs ook, zijne bekwaamheid als violist ten loon, in het jaar 1833 met den
titel van solo-violist van Z.M. den koning der Nederlanden vereerd. Hij had de kunst innig lief; het kwartetspel was zijn grootste lust, waarin hij zich dan ook, vooral in de Spohrsche kwartetten, een uitmuntend violist betoonde. Ook bezocht hij dikwijls het buitenland, en nam meermalen werkdadig deel aan de Rijnsche muzijkfeesten, het laatst in 1845, waar hem meermalen eene eereplaats aan de eerste lessenaar werd aangeboden. Later had hij echter met vele wederwaardigheden te kampen. Zoo verloor hij in het jaar 1830, door het breken van zijn regterarm, veel van zijne kracht en vaardigheid van spel, en leed hij daarenboven in de laatste jaren zijns levens van tijd tot tijd aan ziekten, die zijne ligchaams- en zielskrachten ondermijnden, hem in de uitoefening zijner betrekking veelvuldig verhinderden en daarom ook bijge-