synode met verscheidene beschuldigingen aangeklaagd en lang verhoord. Vooraf hield hij op den nieuwjaarsdag, nadat zijn ambtgenoot Bricquingny gepredikt had, onder den predikstoel, eene narede tot het volk. Na zijne verantwoording voor gedeputeerden, verzochten de ouderlingen en diakenen, uit naam van verre de meeste leden der gemeente, aan politieke commissarissen, dat zijne schorsing te niet gedaan en hij en zijn ambtgenoot hun niet mogten onttrokken worden. Maar te vergeefs; reeds den 8sten Januarij werd hij afgezet, en dat vonnis hem den 9den Februarij bekend gemaakt.
In April daaraanvolgende, bediende hij de remonstranten te Woerden, in verscheidene huizen met vermaningen en predikatiën, waarover hij naar den Haag ontboden en hem daar, op eene boete van 600 gulden, verboden werd, binnen Woerden of de classis weder te keeren. Van mei tot Julij werd hij in den Haag gevangen gehouden, waar hij wegens het bijwonen van de bekende vergadering te Rotterdam was gedagvaard en volstandig weigerde iemand te bezwaren.
Den 20sten Julij werd hij, benevens zes andere predikanten, wegens die vergadering naar Waalwijk gevoerd, waarop later nog de Zuid-Hollandsche synode besloot tot geheele afsnijding van de kerk tegen hem, tenzij hij zich beterde.
Van Waalwijk werd hij gedeputeerd tot de conferentie in 's Hertogenbosch, en nam in 1621 provisioneel de administratie der societeitskas op zich. Hij vertrok met Episcopius en Grevinkhoven naar Keulen, waar hij in 1621 werd geweerd. Hierop met eerstgenoemde en Uyttenbogaerdt naar Frankrijk vertrokken zijnde, predikte hij den 6den November 1622, te Parijs in het huis van Hugo de Groot. Later zich te Amsterdam ophoudende, en ten dienste der remonstranten predikende, werd hij aldaar den 27sten December 1623 gevangen genomen en naar Loevestein gevoerd. Na aldaar ruim zes jaren gevangen te hebben gezeten, en na onderscheidene malen te vergeefs verzocht te hebben ontslagen te worden, besloot hij, met zes anderen daar gevangen zijnde predikanten, te ontvlugten. De nacht van den 19den Julij 1631 werd daartoe bestemd. Het geluk diende hen. De bevelhebber van Loevestein had om de rooverijen der Spaanschen, die in het riet zich verscholen, dat rietgewas, staande tegen het slot in de Waal naar de Hollandsche zijde, alwaar de schuit, die hen ontvoeren zou, moest aanleggen, vroeger doen wegruimen en toevallig ook zijnen grooten wachthond in koelen bloede doodgeschoten. De nacht was donker en buijig en de op schild wacht staande krijgsknecht begunstigde hun toeleg, alle zeven geraakten gelukkig over den muur in de schuit, en kwamen daags daaraan op den middag te Rotterdam aan. De tijden der strenge vervolging waren voorbij, en het schijnt dat men de vlugtelingen niet getracht heeft te achterhalen; althans wij ontmoeten Cu-