Cuchlinus op zich, door wiens bestel hij ter school ging, alwaar hij goede vorderingen maakte. Toen het echter tijd was naar de hoogeschool te gaan, ontbrak het hem aan de noodige gelden daartoe. Hij liet zich evenwel niet afschrikken, maar besloot zijn fortuin te zoeken, en begaf zich op reis. Na te Frankfort niets gevorderd te zijn, vertrok hij naar Maintz, alwaar de waard, die hem nachtverblijf geschonken had, hem bij de jezuiten bragt, die hem echter niet langer hielden, dan tot zijn gezien hadden, dat hij de protestantsche godsdienst niet wilde afzweren. Te Straatsburg verkreeg hij een aanbevelingsbrief van Johannes Sturmius aan Brentius, hoogleeraar te Tubingen. Daar Cuchlinus zich met de gevoelens van dezen niet kon vereenigen, vertrok hij naar Heidelberg, alwaar Ursinus zich over hem ontfermde en zijne studiën betaalde. Na een verblijf van zes jaren aldaar, werd hij aangesteld tot schoolmeester te Nieustadt en werd later beroepen tot predikant te Tacheim in den Paltz. Toen de Paltzische keurvorst Lodewijk zich den hervormden minder gunstig betoonde, vertrok hij weder naar de Wetterau, doch begaf zich, op aanraden zijner vrouw, in 1576 naar Embden, hield zich daar eenigen tijd op, werd in 1578 te Amsterdam tot predikant beroepen en den 31sten Augustus van dat jaar door Petrus Dathenus bevestigd. Kort hierna werd hem wel het professoraat in de godgeleerdheid aangeboden, maar hij bedankte daarvoor in het belang zijner gemeente. Hij liet zich evenwel, ofschoon niet zonder moeite, overhalen om het regentschap van het in 1591 te Leiden opgerigte staten-collegie, gedurende een jaar, aan te nemen. Hij aanvaardde op den 16den October 1592 dit ambt, met eene wel doorwrochte Latijnsche redevoering, doch kwam reeds den 10den Maart 1593, bij zijne
gemeente terug. In 1596 andermaal tot die waardigheid geroepen zijnde, aanvaardde hij die, na verkregen ontslag van zijne predikdienst te Amsterdam thans, voor zijn leven. Niet lang mogt Leiden zich in zijn bezit verheugen, want hij overleed er den 3den Junij 1606 en zijn lof werd door Kaspar van Baerle in een Latijnsch lijkdicht bezongen.
Alhoewel Cuchlinus als een zeer geleerd man bekend stond, schijnen er geene geschriften van hem in het licht te zijn verschenen, dan zijne genoemde redevoering bij de inwijding van het staten-collegie te Leiden; doch ook hiervan kennen wij alleen de Hollandsche vertaling, die de geschiedschrijver Bor in zijn te noemen werk heeft opgenomen.
Cuchlinus was driemalen gehuwd, doch omtrent de namen zijner vrouwen zijn de berigten zeer onvolledig. Zijne eerste vrouw werd Anna Jacobs genoemd; de tweede, met wie hij den 27sten Februarij 1587 te Amsterdam in het huwelijk trad, wordt genoemd Hester Hermans dochter, weduwe van Gerrit Albertsz. Hij hertrouwde den 10den December