Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 898]
| |
voor de admiraliteit op de Maas, aangesteld, en geplaatst aan het hoofd van een eskader, bestemd naar de West-Indië; doch door verschillende omstandigheden liep hij met zijn schip niet uit. Bij het uitbreken van den oorlog met Groot-Brittanje, na de vermeestering van het eiland St. Eustatius door de Engelschen, was, door den Engelschen admiraal Rodney, die ter reede van dat eiland gekomen was, vernomen, dat kort te voren de schout bij nacht Crull met het schip Mars van 60 stukken, onder zijn geleide hebbende 23 Hollandsche koopvaarders, van daar naar Europa vertrokken was, en door dezen gelast dat terstond twee linieschepen en een fregat, dat konvooi zouden trachten te achterhalen en te vermeesteren, hetwelk door de windstilte en de traagheid der koopvaarders maar al te zeer gelukte. Crull nog geheel onbewust van het uitbreken van den oorlog, vermoedde volstrekt niet het gevaar dat zoo nabij was, en gaf bevel de vreemde schepen, die intusschen naderbij kwamen en zich als Engelsche schepen hadden bekend gemaakt, in te wachten, meenende dat zij hem wenschten te praaijen; doch weldra werd Crull overtuigd van de vijandelijke bedoeling, en kort daarop begon het gevecht, waarbij de Nederlanders verre te kort schoten. Nadat de strijd ongeveer een half uur geduurd had, werd Crull, den 4den Februarij 1781, staande op het halfdek, door een kogel in den schouder getroffen; doch ofschoon ernstig gewond, behoudt hij zijne tegenwoordigheid van geest, weigert zijne standplaats te verlaten, en blijft zijn volk aanmoedigen en tot bedaardheid vermanen; maar onmiddellijk treft hem in den linkerborst een tweeden kogel, waardoor hij doodelijk gewond nederzijgt en stervende bevel geeft, de vlag te doen strijken. Men verhaalt, dat hij bij het begin van dezen togt, het vaderland verlatende, een voorgevoel van zijnen dood gehad heeft en dit ook aan zijn gezin had te kennen gegeven. Na het sterven van Crull eindigde de luitenant van Halm den ongelijken strijd, en het geheele konvooi werd naar St. Eustatius opgebragt, en daar werd het lijk van Crull op eene waardige wijze ter laatste rustplaats gebragt, en in den gouvernementsgraf kelder, op het gereformeerde kerkhof bijgezet. Crull was een regtschapen en opregt man, van eene zachte, minzame en kalme inborst. Moed en tegenwoordigheid van geest ontbraken hem niet; maar hoewel als zeeofficier niet van kunde ontbloot, en eene ondervinding van vele jaren bezittende, schijnt hij minder door beleid of andere hoedanigheden, welke in eenen vlagofficier mogen gevorderd worden, te hebben uitgemunt. Overigens was hij een getrouw dienaar van zijn vaderland en een vijand van alles wat ten doel had om de bestaande wetten te schenden. Daarvan gaf hij in 1748, bij de plundering te Haarlem een sterk bewijs, toen hij de plundering van het huis van de | |
[pagina 899]
| |
pachter Jan Verwey zoolang tegenhield, totdat zijn eigen leven in gevaar geraakte. Zijne afbeelding ziet het licht, en zijn lof is zoowel in Latijnsche als Nederduitsche verzen bezongen. Eene gedenkpenning door Holtzhey vervaardigd, waarop aan de voorzijde zijn borstbeeld, vereeuwigt zijnen heldendood. Crull was gehuwd met Sara Elizabeth Blaaukamer, die hem eene dochter schonk, Johanna Elisabeth genaamd, welke door haar huwelijk met Mr. Cornelis Jan Wouter Nahuys, de heerlijkheid Burgst, waarvan Crull heer was, op dien overbragt; na wiens overlijden in 1835, zij zich met der woon vestigde te Prinsenhage, waar zij voor weinige jaren is overleden.
Zie Deliciae Poët. a. Laur. Santenio editae fasc. VII, in welken bundel een Latijnsch gedicht op Crull, door Janus Grotius, voorkomt; le Francq van Berkheij, Zeetriumph, St. I.; Vaderl. Hist. ten verv. van Wagenaar, D. III. bl. 243; C. de Koning, Tafereel der stad Haarlem, D. IV. bl. 121-126; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeew., D. V. bl. 335, 439, 523-527, dien wij hier voornamelijk gevolgd zijn; Muller, Cat. van Portrett., bl. 143; de Navorscher, D. V. bl. 190, 258, D. VI. bl. 21, 139, D. VII. bl. 76, 77. |
|