Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 863]
| |
dige opvoeding en vertrok, na de Latijnsche scholen met lof te hebben doorgeloopen, op zestienjarigen leeftijd, tot verdere beschaving van zijnen geest, naar Zwitserland. In het vaderland teruggekeerd, vertrok hij naar de Leidsche hoogeschool en werd in 1785 tot doctor in de regten bevorderd. Terstond hierop werd hij tot burgemeester van Bloemendaal en secretaris van de kamer van kleine zaken benoemd, doch in 1790 in het huwelijk getreden, onttrok hij zich aan die ambtsbezigheden, ten einde zich op de beoefening der letteren en wetenschappen toe te leggen, tot welke laatste vooral behoorde de plantenkunde, waarin hij door het lezen van goede botanische werken, eene theoretische, en op zijne hofstede Berkenrode nabij Haarlem, door eigene werkzaamheid, eene praktische kennis verkregen had; met behulp van zijnen tuinman bragt hij aldaar, onder meer, die hoogst merkwaardige verzameling oranjeplanten bijeen, die met regt eenig in hare soort mag genoemd worden. In 1795 liet hij zich van het stille landleven op het woelige staatstooneel terugbrengen, en had hij een geruimen tijd zitting in het departementaal bestuur van Holland. Koning Lodewijk stelde zijne bekwaamheden op hoogen prijs en benoemde hem tot lid van het wetgevend ligchaam, tot lid van den staatsraad en tot kanselier van zijn huis; stelde hem aan tot kommandeur der orde van de unie en belastte hem, bij besluit van den 3den Maart 1810, met de tijdelijke waarneming van het departement van buitenlandsche zaken. Kort vóór de inlijving van ons vaderland bij het Fransche keizerrijk, teregt begrijpende, dat hij bij den toenmaligen stand van zaken niet meer werkzaam kon blijven, zonder verzaking van eer en geweten, verzocht hij zijn ontslag en keerde naar zijn geliefd Berkenrode terug, waar hij in de bange dagen der Fransche overheersching, verzachting vond voor het leed, door dezelve over zijn vaderland te weeg gebragt. Doch na de herstelling van ons volksbestaan, gaf hij in 1814 gehoor aan den roepstem van den vorst, om als lid van de tweede kamer der staten generaal op te treden, en gedurende acht jaren nam hij deze betrekking met zooveel ijver waar, dat de koning hem in 1818 tot voorzitter der kamer benoemde. Als zoodanig viel hem de ongeveinsde goedkeuring der vergadering en der regering steeds te beurt en betreurde men zijn besluit om zijn ontslag te nemen, hetwelk hem in 1822 op vereerende wijze werd toegestaan; en was hij reeds in 1816 tot ridder en in 1818 tot kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw aangesteld, ook nu ontving hij een streelend blijk van des konings welbehagen, door zijne benoeming tot staatsraad in buitengewone dienst, en eindelijk in 1825 een nog sprekender, in die tot lid der eerste kamer van de staten generaal; bovendien werden hem van tijd tot tijd belangrijke staatscommissien opgedragen, die van het in hem gestelde vertrouwen des konings | |
[pagina 864]
| |
getuigden, en die door hem met diens volle goedkeuring werden waargenomen. Crommelin overleed te Haarlem den 6den Mei 1837, en was sedert 1828 lid der maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden. Letteren en wetenschappen vonden in hem steeds een ijverig en kundig voorstander. In 1799 tot mededirecteur der Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem benoemd, en in 1817 met de waardigheid van voorzitter bij dezelve bekleed, nam hij hare belangen steeds op het ijverigst ter harte en verzuimde geene gelegenheid, om haren bloei en dien der wetenschappen te verhoogen. En bij dat alles was Crommelin een edel mensch en een opregt Christen, wiens gansche ziel vervuld was van hetgeen goed en edel is, en die door zijne beminnelijke eigenschappen zich de genegenheid verwierf van allen, die met hem in aanraking kwamen. Crommelin was den 24sten October 1790 te Heemstede gehuwd met jonkvrouwe Catharina van Lennep, die hem vier zonen en drie dochters schonk; zijne afbeelding is in silhouet uitgegeven.
Zie Hand. der Maatsch. van Nederl. Letterk. 1837, bl. 43-49; Muller, Cat. van Portrett., bl. 322; uit medegedeelde berigten aangevuld. |
|