[Jakob Hendrik Croeser]
CROESER (Jakob Hendrik), geboren te Grave den 21sten September 1691. Zijn vader. Jakob Croeser, was heelmeester aldaar, en zijne moeder heette Allegonda Oomeling. Na in de schoolwetenschappen onderwezen te zijn, en bekend met de gronden der Latijnsche taal, werd hij te Amsterdam bij een chirurgijn besteld, om het onderwijs in de heelkunde te ontvangen. Na aldaar eenigen tijd geweest te zijn, keerde hij naar zijne geboorteplaats terug, en bragt er een half jaar in een apotheek door, na verloop van welken tijd hij zich naar de hoogeschool van Leiden begaf, en aldaar na een vierjarig verblijf, den 10den December 1716 tot Doctor in de geneeskunde bevorderd werd.
Hij zette zich vervolgens als geneesheer te Grave neder, doch vertrok eerlang naar Amsterdam, alwaar hij eene groote praktijk kreeg, en zich in het huwelijk begaf met Maria de la Fontaine, weduwe van Pieter Heijblom, predikant te Loosdrecht. Juist stond men in bedenking om hem den Hoogleeraar Ruisch in zijne bediening toe te voegen, toen hij door de bezorgers der Groningsche Academie tot Hoogleeraar in de genees-, heel-, ontleed- en kruidkunde beroepen werd. Hij maakte den 19den October 1724, een aanvang met zijne lessen door het houden eener redevoering: de hominis primo ortu, die door den druk is bekend gemaakt; terwijl hij in het volgende jaar tot Archiater of provinciaal geneesheer werd aangesteld.
Gedurende een tijdvak van ruim acht en twintig jaren, mogt de Groningsche hoogeschool zich in zijn bezit verheugen, in hetwelk hij viermalen het rectoraat bekleed, en telkens hetzelve, met eene redevoering over een belangrijk onderwerp, nedergelegd heeft. Hij stierf op den 13den Jannarij 1753, en werd om zijne deugden en bekwaamheden, door ieder die hem kende, betreurd.
Ondanks zijne veelvuldige bezigheden en uitgebreide praktijk, zien van hem het licht, behalve zijne genoemde oratie en een twistgeschrift tegen den Hoogleeraar Driessen, de volgende verhandelingen:
De thoracis vulneribus, Lugd. Bat. 1716, 4o.
Nader betoogent berigt der betekenis van een drijvende en sinkende long van eerstgeboorne kinderen, op en in het water, uyt welk teken met sekerheid beslooten kan worden, of zoo een kind in of na de geboorte geleefd heeft. Gron. 1741, 4o.
Ook heeft hij de verhandeling van het oog, door Petrus