Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 817]
| |
daar in 1844 tot Doctor in de geneeskunde bevorderd, na de verdediging van zijne: Dissertatio Inauguralis de Morbo Brightii. In 1846 promoveerde hij aan dezelfde hoogeschool in de heel- en verloskunde. Hij werd lid van verschillende geleerde genootschappen, en overleed te Groningen, den 1sten Januarij 1855. Hij was gehuwd in 1847 met Mejufvrouw Fenna Gesina Edelink, die hem een zoon schonk. Behalve de door hem bezorgde vertalingen van een paar verhandelingen, leverde hij de volgende oorspronkelijke stukken. Verhandeling over het vermeende antagonismus der tusschenpoozende koortsen en tuberculeuse longtering, geplaatst in het Praktisch Tijdschrift van Dr. Ali Cohen, Jaarg 1. 1849. Verhandeling over het krampachtig asthma der volwassenen, geplaatst in hetzelfde tijdschrift, jaargang II. 1850. Iets over de keloïde, in Ned. Lancet, 2de serie, jaargang V. No. 9 en 10. Iets over de cellulose, in Ned. Lancet, 2de serie, jaargang VI. No. 5. Bijdrage tot de verklaring der zoogenaamde irradiatie verschijnselen, in Ned. Lancet. 3de serie, jaargang III. No. 10. Over het astma convulsivum adultorum, vooral met betrekking tot den zetel der ziekte, in het Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunde, (waarvan Cramer een paar jaren mede-redacteur was), jaargang I. 1850. Over de gistingsplanten, de plantvorming bij Favus en Sarcina, in hetzelfde tijdschrift, jaargang I. 1850. Mededeelingen uit het gebied der Ophthalmologie: Over den stand der Iris, in hetzelfde tijdschrift, jaargang II. 1851. Iets over het Orthoskoop van Czermak, in hetzelfde tijdschrift, jaargang III. 1852. Bijdrage tot de fijnere structuur der lever, in hetzelfde tijdschrift, jaargang IV. 1853. Iets over het Idiotismus in Nederland, in den Algem. Konst- en Letterb., 1850, No. 11. In 1850 werd hij bij de Hollandsche Maatschappij van wetenschappen te Haarlem bekroond voor zijn antwoord op de vraag: Wat hebben de nieuwere nasporingen geleerd omtrent de parasiet-gewassen (Emphyta of Epiphyta) op of in levende dierlijke organismen, en inzonderheid bij den mensch? In welk verband staan zij tot ziekelijke ontwikkelingen? en leidt hunne kennis tot eenige rationele geneeskundige toepassing? Opgenomen met de daarbij behoorende afbeeldingen in de | |
[pagina 818]
| |
werken van die Maatschappij, en afzonderlijk uitgegeven te Tiel in 1853. Bij dezelfde Maatschappij werd hij in 1852 bekroond voor zijn antwoord op de vraag naar het Accomodatie vermogen der oogen; terwijl hem daarvoor, behalve de gouden medaille, nog eene premie van honderd en vijftig gulden werd uitgereikt. Zijne verhandeling is getiteld: Het Accommodatie vermogen der oogen, physiologisch toegelicht. Zij werd afzonderlijk verkrijgbaar gesteld te Haarlem, 1853, 4o., en in het Hoogduitsch vertaald en te Leer uitgegeven. Eindelijk gaf hij in het licht: Ontleedkundige platen: Osteologie, Gron. 1854. Over de plantaardige vormingen bij den favus, vooral in hare betrekking tot deze ziekte. Overgenomen uit de verhandeling over de parasiet-gewassen, enz. Tiel 1853, 8o.
Zie Konst- en Letterbode 1850, D. I. bl. 162, D. II. bl. 253, 1852. D. II. bl. 79, 259, 1855, bl. 1, 335, (Brinkman), Alphab. Naaml. van Boek., 1853, uit medegedeelde berigten aangevuld. |
|