duceensche dwalingen, loochende het voortbestaan der ziel na den dood, begon de goddelijkheid van Mozes wet te ontkennen, en eindigde met zich zelven een louter deïstisch stelsel te vormen. Weldra haalde hij zich den haat zijner nieuwe geloofsgenooten op den hals, en weigerende zich aan de instellingen hunner godsdienst te onderwerpen, werd hij veroordeeld om in de Synagoge te verschijnen met een rouwkleed aan en eene zware waskaars in de hand, om aldaar met eenen lederen geessel gekastijd te worden. Zich aan dit strafvonnis onttrekkende, werd hij in den grooten Joodschen ban gedaan en van alle kerkelijke gemeenschap uitgesloten. Ten einde aan geene vervolging meer bloot te staan, onderwierp hij zich zeven jaren later aan hetzelve. Doch hiermede waren zijne kwellingen en mishandelingen niet geëindigd, en daar hij voortging in zijne denkbeelden, werd andermaal den ban over hem
uitgesproken.
Toen het gerucht van Da Costa's plan, om eene zelfverdeging in het licht te geven, waarbij hij openlijk de Phariseesche leer, ook met betrekking tot een leven na dit leven, bestreed, werd Dr. Samuel da Silva opgewekt een tegenschrift in het Portugeesch uit te geven, waarin hij de onsterfelijkheid der ziel verdedigt, met het oog op de reeds veroordeelde gevoelens van Da Costa, dien hij echter bij zijn voornaam en met den naam van: zekere tegenspreker aanduidt. Deze haastte zich daarop zijn geschrift tot openlijke verdediging zijner gevoelens in de Portugeesche taal in het licht te geven, onder den titel van:
Examen das tradiçoems Pharisaicas conferidas con a ley escrita. Amst. 1624. 8o.
Om dit werk werd Da Costa bij den Schout van Amsterdam aangeklaagd en gevangen gezet, weldra onder een borgtogt van 1200 guldens, door twee zijner broeders geleverd, ontslagen, en eindelijk tot eene boete van 300 gulden met verlies der boeken veroordeeld. Door twijfel en ongeloof heen en weder geslingerd, en door den algemeenen afkeer tot wanhoop gedreven, joeg hij zich eindelijk in het jaar 1639 eenen kogel door het hoofd, terwijl hij kort vóór zijn dood nog een werk schreef, waarin hij een verhaal geeft van een deel der ellenden, op welke zijne veranderlijkheid in het godsdienstige hem te staan kwam; hetzelve kwam na zijn dood, door de bezorging van den Hoogleeraar Philippus van Limborch, met eene wederlegging van da Costa's gevoelens in het licht en is getiteld:
Exemplar Vitae humanae. Amst. 1687. 4o. Het latijn is nog eens met eene hoogduitsche overzetting verschenen te Leipzig in 1847.
Zie Paquot, Memoires, T. IV. p. 11-15; Bayle, Dictionn. historiq. et eritiq. Art. Acosta, die zegt dat de tijd van zijn dood onzeker is, dewijl sommigen 1640, anderen 1647 melden; Adelung,