Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Egbert Meeuwszoon Cortenaar]CORTENAAR (Egbert Meeuwszoon), wiens afkomst even gering en onbekend is, als die van de meeste onzer zeehelden. Hij nam in 1653 als kapitein deel aan den tweedaagschen zeeslag tegen de Engelschen, waarbij Tromp, op wiens schip Cortenaar zich bevond, sneuvelde. Men wilde diens dood voor de vloot geheim houden, en kennende den moed en ervarenheid van Cortenaar, kreeg hij bevel het sneuvelen van dien vlootvoogd verborgen te houden en den admiraalsvlag te blijven voeren. Krachtdadig deed hij den vijand afbreuk en verdedigde zich mannelijk. In het jaar 1658 nam hij deel aan den fellen strijd in de Sond op den 7den November aan de Zweden geleverd, en hierbij verwierf hij zich onsterfelijke roem, door het belangrijk deel dat hij aan de overwinning had. Hij werd voor zijne betoonde dapperheid den 8sten Mei 1659 tot vice-admiraal benoemd, en door Frederik III, koning van Denemarken, met de ridderorde van de olifant beschonken. Men wil, dat toen Cortenaar, in tegenwoordigheid des konings, met het ordeteeken omhangen was, hij hetzelve op de hand nam en met bijzondere aandacht beschouwde. Hierop viel het oog des konings en deze vroeg naar de reden. Het antwoord van Cortenaar was: ‘Ik vroeg, Sire! aan het groote dier, waarvan het eten zal?’ De koning gevoelde den zin en voegde bij de ridderorde een jaargeld. In 1661 werd hij met twintig schepen naar de kusten van Portugal gezonden, om in die streken den handel te beschermen, en den 24sten Januarij 1665 benoemd tot luitenant admiraal bij het collegie ter admiraliteit op de Maas. Niet lang daarna, en wel den 13den Junij 1665, nam hij deel aan den bloedigen zeeslag bij Lestoffe tegen de Engelschen en werd reeds in het begin van het gevecht, door een kanonskogel in het been geschoten, waaraan hij overleed, nog eenige oogenblikken vóór den dood van den admiraal Obdam, aan wien men hem meende te doen opvolgen. Zijn dood was een groot verlies voor het vaderland en kan als een der voornaamste oorzaken van dien rampvollen strijd worden aangemerkt. Het lijk van Cortenaar werd op kosten van den staat, te Rotterdam in de Groote kerk begraven, en ter zijner eere, op het koor tegen den oostmuur van het kruispand, eene graftombe opgerigt. Op dezelve ligt het beeld des dapperen mans, in wit marmer uitgehouwen, met het hoofd op eene gevlochtene matras rustende, en den bevelhebbersstaf in beide handen geklemd houdende. De verminking der regterhand en van het linkeroog, zoo als Cortenaar die in een der ge- | |
[pagina 744]
| |
vechten gekregen had, zijn door den kunstenaar duidelijk aangewezen. Aan de voeten prijkt de gepluimde helm en achter het beeld een zegestronk, met een sierlijken lijfrok behangen, die op den linkerarm een schild, weleer met het familiewapen prijkende, vertoont: vier ranke, wit marmeren Jonische pilaren, dragen de zwart marmeren frontespice, met het wapenschild der generaliteit, een kroon en twee kruiswijs liggende ankers versierd. De fries dezer kroonlijst heeft dit opschrift:
De Heldt der Maes, verminckt aen oog en rechterhand,
En echter 't oog van 't Roer, de vuyst van 't Vaderlandt
De groote Kortenaer, de schrik van 's vyandts vlooten,
D' Ontsluiter van de Sondt, leyt in dit graf beslooten.
G. Brandt. Eene menigte van vlaggen en ander scheeps- en krijgstuig, voltooit het eenvoudig schoone geheel, door Verhulst vervaardigd, en in het laatst van 1669 opgerigt. Cortenaar was gehuwd met Catharina Ariens van der Wolff, die den 11den Februarij 1704 in honderdjarigen leeftijd overleed, nalatende een zoon, Bartholomeus, door wiens dood in 1711 het geslacht uitstierf. Beiden werden in het familiegraf van Cortenaar begraven. 's Mans afbeelding ziet op onderscheidene wijzen het licht; die door A. Blootelingh, naar de schilderij van van der Helst gegraveerd, wordt een meesterstuk genoemd.
Zie L. v(an d(en B(os Lev. en Daden der Zeeh., D. II. bl. 164-166; Levensbeschr. der Nederl. Vorst. Held. enz., D. II. bl. 289-291; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIII. bl. 140, 146, met portret; Kok, Vaderl. Woordenb., D. X bl. 552; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 277; de Jonge, Gesch. van het Nederl. Zeew., D. II. St. I. bl. 181, 183, 250, 262, 265, 291, 302, 311, 340, St. II. bl. 104, 106, 176, 187, 188, 191, 205, 213, D. III St I. bl. 413, met het facsimilé van zijne handteekening; G. van Reijn, Geschiedk. beschrijv. der stad Rotterd., D. I. bl. 283, 284, met afbeelding der tombe; van der Aa, Herinn. uit het gebied der Nederl. Gesch., bl. 193; Muller, Cat. van Portrett.; de Navorscher, D. VII. bl. 79, 80. |
|