gen, ieder twaalf voet hoog en welke op rollen in beweging werd gehouden. Iedere verdieping was van musketschotvrije blinderingen voorzien, achter welke de scherpschutters stonden, die van boven naar beneden, op de vijandelijke werken en zelfs tot in de straten van Steenwijk schoten. Deze toren werd Corputs-toren genoemd, of kiek-in-den-pot, omdat men van uit denzelven naar beneden in de stad kon zien.
Verder vinden wij Corput's naam in de krijgs-geschiedenis niet meer vermeld; alleen wordt nog berigt, dat hij bevelhebber van Hasselt en Koevorden, en Gouverneur van het kasteel van Groningen geweest is. Graaf Willem Lodewijk van Nassau, Stadhouder van Friesland, maakte veel werk van hem. en schatte hem hoog om zijne kunde in alles wat de krijgsdienst betrof, en bediende zich veelal van zijnen raad. Na alzoo 43 jaren den lande tegen Spanje getrouw gediend te hebben, is hij, den 17den September 1611, te Groningen ongehuwd overleden, waar hij, in den Zuid-Oostelijken hoek van het koor der Groote kerk, in de nabijheid van Rennenberg's graf, begraven ligt, onder eenen blaauwen steen, waarop door zijn vriend Peter Pappus van Tratzberg een latijnsch opschrift geplaatst werd.
Van den Corput was een der kundigste bevelhebbers en vestingbouwkundigen van zijnen tijd, die door zijn vindingrijk vernuft, gepaard aan krijgskundig beleid, aan den dag gelegd bij de verdediging van Steenwijk, zich eene onverwelkelijke glorie heeft verworven, en die, mogen zijne tijdgenooten hem al niet zoo behandeld hebben als zijne veelvuldige diensten en opofferingen het eischten, door de nakomeling in dankbaar aandenken zal worden gehouden.
Zie Bor, Nederl. Oorl., B. XIII. bl. 89 (129), B. XIV. bl. 168 (186), bl. 169 (187), B. XV. bl. 208 (215), 219 (224), 220 (225), 225 (228), B. XVI. bl. 236 (4), B. XIX. bl. 627 (20), B. XXX. bl. 717 (34); Revius, Davent. Illust., p. 489; Hooft, Nederl. Hist. (1677 fol.) bl. 613, 694, 769, 771, 772; Balen, Beschr. van Dordr., bl. 1018; van Meteren. Nederl. Hist., D. III. bl. 439-466; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 356-360; Leven van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. X. bl. 328-353; Kok, Vaderl. Woordenb., D. X bl. 550-552; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw., D. I. St. I. bl. 290; Militaire Spectator, D. I. bl. 206; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. II. bl. 56, 57, D. VI. St. II. bl. 484, 495, Bijl. 26; Bosscha, Neerl. Held. te Land, D. I. bl. 257, 262, 263, 265, 319; Steenwijker Courant 1850, No. 44-53, 1851, No. 1-12; Hofstede de Groot, Geschied. der Broederenkerk te Gron., bl. 119, 120; Wiersbitsky, Tachtigj. Oorl., D. IV. bl. 431; van der Aa, Geschiedk. beschrijv. van Breda, bl. 276-288; Overijss. Alm. voor Oudh. en Letteren, 14de jaargang, bl. 24. De beide laatstgenoemden met eene af beelding der gemelde grafzerk in de kerk te Groningen; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II. St. VI bl. 337, 367-369,
371, 382, 421-428, D. III. St. I. bl. 451;Klijnsma, Geschiedk. herinn aangaande Steenwijk, Kuinre en Blokzijl, bl. 15, 16, 32, 67, 97.