wijze liggende sleutels, en tusschen elk kwartier der sleutels een blaauwe duif, alles in een krans van eiken bladen. Daarenboven beschonk men hem met eenen zilveren penning, op welke de grootste binnen Leiden geslagene noodmunt afgebeeld stond; terwijl de keerzijde een naar de stad komend voorraadschip vertoonde, op welks roer eene duive met uitgespreide vlerken rust.
De duiven van Willem Cornelisz heeft men opgezet en langen tijd op het Raadhuis te Leiden ter gedachtenis bewaard.
Zijn wapenbord, na zijnen dood in de Pieterskerk te Leiden opgehangen, is het eenige dat men, aan zijne daad gedachtig, aldaar in 1795 zijne plaats heeft doen behouden.
Zie Severinus, beleg en ontzet van Leiden, bl. 111-113; Heinsius, Poëmata, p. 493; Pars, Katwijksche en andere Oudhed. (Leiden 1745) bl. 522-539; Collot d'Escury, Holl. Roem., D. II. bl. 124, 125.