Met toestemming der staten van Holland, die verlangd hadden dat hij in zijn ambt weder hersteld zou worden, predikte hij nu voortaan te Voorschoten, waar meer dan 500 leden der Leidsche gemeente hem geregeld kwamen hooren. Dit verdroot echter de regering van Leiden zoodanig, dat zij Cornelisz het verblijf in de stad ontzeide, indien hij niet het prediken geheel naliet, waaraan hij gehoorzaamde. Kort hierop beroepen naar Middelburg, werd hij aldaar den 22sten November 1579 bevestigd. De Leidsche gemeente bleef echter het oog op hem houden en beriep hem weder in 1580, waaraan hij gehoor gaf, doch reeds in het volgende jaar vrijwillig afstand deed van zijne dienst, uit hoofde het vroegere twistvuur op nieuw stond te ontbranden.
Hij werd vervolgens naar Delftshaven beroepen, en aldaar den 1sten November 1582 bevestigd. Hier bleef hij tot April 1591, toen hij naar Schiedam beroepen en vertrokken is, van waar hij in 1594 naar Enkhuizen beroepen werd en aldaar in 1619 (niet 1622) overleed. Hij was een man van ongemeene taalkennis, en werd door de Synode van Dordrecht in 1618 verkozen tot een der overzetters van het Nieuwe Testament en de Apoeryphe Boeken, doch zijn spoedig daarop gevolgden dood, verhinderde hem dien arbeid te aanvaarden. Van hem wordt verhaald, dat hij een der inzamelaars geweest is van de gelden, die aan den Prins van Oranje uit Holland voor de goede zaak werden afgezonden. Behalve een stukje tegen Coolhaes in 1591 over het overheids ambt, schreef hij:
Gulden Kleynoor der Bruid Christi, 8o.
Grondighe wederlegginghe van Jacob Jansz., Alkm. en Amst. 1597.
Zie Soermans, Kerk. Reg. van Zuid-Holl., bl. 49; W. Te Water, tweede Eeuwget. van de Geloofsbel. der Geref. Kerk van Nederl., bl. 113; J.W. Bussingh, Drangreden. tot 's Heeren Lof, of tweede Eeuwget. der Herv. Gem. te Delfsh., Bijl. bl. 16; Te Water, Kort Verh. der Ref. van Zeel., bl. 185-187; van Abcoude, Naamreg. van Nederd. Boek, D. I. St. III; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied. van Nederl., D. V. bl. 118, 120, 142, 146; dezelfden, Nederl. Arch. voor Kerk. Geschied, D. VIII. bl. 43; H. G. Rogge, Caspar Janszoon Coolhaes enz., D. I. bl. 55, 56, 170, 206.