van den toenmaligen Rector dier scholen, Zillesen door, wiens leerrijken omgang, vaderlijke leiding en voortreffelijk onderwijs, hij steeds op hoogen prijs stelde. Hij begaf zich in 1809 naar de Leidsche Hoogeschool, en was aldaar een der geliefdste leerlingen van den beroemden Wijttenbach, die hem later voor het Hoogleeraarambt te Deventer aanbeval. Onder diens leiding beoefende hij gedurende vijf jaren de onderscheidene deelen der oude letterkunde, en werd door zijne aanstelling tot Praeceptor bij de Latijnsche scholen te 's Gravenhage in 1814, in zijn voornemen verhinderd, om tot Academisch proefschrift, de nog overgeblevene stukken van Theopompus uit te geven. In 1816 werd hij tot Rector te Zwolle beroepen, doch drie jaren daarna met diezelfde waardigheid te 's Gravenhage bekleed, waar hij met uitstekenden lof werkzaam was, en een groot aantal uitmuntende, hem hoogelijk vereerende leerlingen vormde. Aan uitgebreide kundigheden paarde hij een juist oordeel, kieschen smaak en levendig gevoel voor het schoone en goede. Bovendien was hij met eenen blakenden ijver bezield, om in zijne betrekking zooveel mogelijk nut te stichten, en wist hij in zijn onderwijs bondigheid met aangenaamheid en bevalligheid derwijze te vereenigen, dat daaruit de schoonste vruchten voor zijne leerlingen geboren werden.
Van de Coppello overleed den 27sten April 1833 te 's Gravenhage en werd aldaar op eene hoogst plegtige wijze op de begraafplaats Eikenduinen ter aarde besteld, Vierentwintig zijner oudste voormalige leerlingen droegen hem grafwaarts en Mr. H. van Roijen, curator der Latijnsche school, bragt, in keurige en gevoelvolle taal, eene waardige hulde aan zijne deugden en verdiensten; terwijl zijne opvolger, de rector Caspar Bax, bij het aanvaarden van diens ambt, op den 9den September 1833, in eene Latijnsche redevoering hulde bragt aan 's mans uitstekende talenten.
In het jaar 1819 werd van de Coppello lid van het provinciaal Utrechtsch genootschap, van de maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden en in 1824 van het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen. De Leidsche hoogeschool benoemde hem eershalve tot meester der bespiegelende wijsbegeerte en leeraar der fraaije letteren.
Behalve een drietal lijkredenen op A. van Bemmelen, J.C. van der Kemp en B.P. van Wesele Scholten, schreef hij:
Oratio de quibusdam caussis excellentiae Graecorum in litteris. Rott., 1819, 8o.
(Over eenige oorzaken van de uitmuntendheid der Grieken in de letteren; met deze oratie aanvaardde hij op den 1sten Maart 1819 zijn rectoraat te 's Gravenhage. De beroemde Amsterdamsche hoogleeraar Cras gaf daarvan in den Konst- en