per Evert Cornelisz. dien hij vroeger geplunderd had en zijn halven broeder Heyn Aartsz. Met dezen zeilde hij naar het vaderland, doch op reis had men nog zeer veel moeite om hem te beletten zich van twee schepen meester te maken, hem plegtig betuigende, dat op die wijze zijn pardon en alles verloren was. Ook was er eene sterke vloot onder Laurens Reaal nabij, om hem op te zoeken.
Compaan liet zich gezeggen, maar moest nog in eene Iersche haven, waar hij om victualie was binnengezeild, de nagedachtenis zijner schelmerij en zedeloosheid achterlaten. Met drie schepen liep hij eindelijk, na eene weifeling van vier dagen, het Vlie binnen, wachtte eerst nog de verlenging van zijn pardon, begaf zich vervolgens naar Sparendam, sommigen willen nog eenigen tijd naar Vianen, kwam eindelijk te 's Gravenhage, deed zijn voetval voor prins Frederik Hendrik, dankte de staten generaal voor zijn pardon, deelde rijkelijk zijn buit rond, waarvan hij zelfs den prins een deel wilde schenken, en vertrok toen naar zijn huis te Oost-Zaandam, waar hij in 1655 nog leefde.
Zijn geweten liet hem geene rust; hij legde dag noch nacht zijne wapenen, twee geladene pistolen, af en was steeds vergezeld van twee of drie mannen, gewapend als hij.
De vos had echter zijn aard niet verloren. Toen de Egmonder buisman de betaling kwam vorderen van de ton haring, die hij hem voor jaren ontroofd had, en zijne vrouw dit geld reeds betaald had, kwam Compaan het hem weder ontnemen. Eene menigte van nieuwsgierigen kwam om hem te zien, doch hij sprak zelden van zijne daden en zoo hij het deed, waren het nog dezulken, die een zweem van edelmoedigheid hadden. Zijne voornaamste bezigheid bestond in het visschen en soms vertoonde hij zich in een prachtig en schitterend gewaad, als gedachtig nog aan vroegere rijkdommen. En dit was dan ook ten laatste het eenige wat hem van zijne geroofde schatten was overgebleven. Een schip door hem onder zijn broeder Heijn Aartsz. naar de Oostzee gezonden, met eene kostbare lading, die aldaar goed verkocht werd, werd terugkeerende overzeild en zonk. Zijn zoon Jan verging eenigen tijd daarna met een ander schip, mede door hem uitgerust. Bovendien plukte ieder van hem wat hij kon, zoodat hij eindelijk arm is geworden.
Compaan was van eene schoone, kloeke gestalte, manhaftig en stout, listig en verradelijk, somtijds niet van edelmoedigheid ontbloot, ruw en ongebonden, zoo als zijne levenswijze dat medebragt. In het begin zijner rooftogten had er nog een zweem van godsdienst bij hem bestaan, doch hij getuigde later, dat hij bijbels en psalmboeken over boord had geworpen. Evenwel het gevoel van betamelijkheid en deugd verliet hem zelden, schoon hij het bijna nooit gehoor gaf. Toen de zoon van Jacob Quick, een jongeling van 13 jaren, eenigen tijd bij hem ver-