Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 617]
| |
nog zeer jong zijnde den 26sten Mei 1571 aan Charles de Teligny, een voornaam Fransch edelman, die met haren vader in den Bartholomeus-nacht, ten jare 1572 vermoord werd. Zij vlood toen naar Zwitserland, vertoefde eerst te Genève, later te Bazel en eindelijk te Bern. Toen Prins Willem I zijne derde gemalin, Charlotte van Bourbon, in het jaar 1582 door den dood verloor, en besloten had zich ten vierde male in den echt te begeven, vestigde hij het oog op Louise de Coligny, en zond iemand van zijnentwege naar Frankrijk, om haar zijn voornemen bekend te maken en over een huwelijk te handelen. Zij kwam tot dat einde uit Frankrijk naar Zeeland over, begaf zich naar Delft, waar zij plegtig werd ingehaald, en waar het huwelijk op den 11 April 1583 in de Hervormde Kerk werd gesloten. Nog naauwelijks was dezen echt met de geboorte van een zoon, den later zoo beroemden Frederik Hendrik, op den 29sten Januarij 1584 gezegend, of ten tweedenmale werd haar huwelijksgenot op eene vreesselijke wijze verstoord, door den moord aan haren zoo tederlijk beminden echtgenoot gepleegd; doch hoe groot dit verlies ook voor haar was, zij wist het met onderwerping aan den wil der Voorzienigheid te dragen en haren lust te vinden in de opvoeding van den geliefden zoon, die later den moord aan zijnen vader gepleegd, op eene schitterende wijze zou wreken. Na eenige jaren haar hoofdverblijf te Vlissingen, in het later zoo genaamde Prinsenhuis, gehouden te hebben, vertrok zij met haren zoon, nu in alle wetenschappen die aan eenen Vorst betamen ervaren, naar Frankrijk, ten einde hem aldaar te bevorderen, hetwelk met eenen ongunstigen uitslag bekroond werd. Zij keerde met hem in 1608 naar 'sHage terug, en had toen al dadelijk de moeijelijke taak, om Prins Maurits tot het bestand met Spanje over te halen. Gedurende de kerkelijke twisten in ons vaderland, hield Louise de Coligny zich bij de openbare kerk, en bezat zij eene groote achting voor Oldenbarnevelt en Uitenbogaard. In hare bemoeijingen om den eersten te redden en den laatsten ten nutte te zijn, was zij even ongelukkig, en haar schrijven aan laatstgenoemde tijdens zijne ballingschap, door den geschiedschrijver Brandt medegedeeld, levert ons een treffend bewijs van hare hartelijke deelneming in diens lot. Geen wonder dan ook, dat zij door dit alles zich de haat van eenige hoofden der Contra-Remonstranten op den hals haalde, en door dezen met de zwartste kleuren bij het volk afgeschilderd, te eeniger tijd door Delft rijdende, met slijk geworpen en met de schandelijkste scheldwoorden bejegend werd. Toen Prins Frederik Hendrik ten jare 1620 nog op den togt naar den Paltz was, werd zijne moeder, die zich in April van dat jaar, waarschijnlijk om van lucht te veranderen | |
[pagina 618]
| |
en om het tooneel van zoo veel godsdienstige en staatkundige twisten te ontvlieden, naar Fontainebleau begeven had, krank, en overleed zij aldaar op den 13den November 1620. Stephanus Curcellaeus, later Hoogleeraar in de godgeleerdheid bij de Remonstranten te Amsterdam, stond haar bij en troostte haar bij haar sterven. Haar lijk gebalsemd en naar den Haag gevoerd, werd op den 24sten Mei van het volgende jaar in de Prinselijke grafkelder te Delft bijgezet. Hare afbeelding ziet op onderscheidene wijze het licht; hare zinspreuk was: Veniat regnum tuum. (Uw Koningrijk kome.) Zie Baudartius, Memorien enz. Boek XII. bl. 69; Brandt, Hist. der Reform., D. IV. bl. 394-399; Brandt, Hist. der Rechtspl., bl. 191; du Bouchet, Preuves de l'hist. de l'Illustr. Maison de Coligny, (Paris 1662) p. 577, 581; Le Clerc, Geschied. der Vereen. Nederl., D. II. bl. 369; H. van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, D. X. bl. 107; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 111-114; J. Ab. Utrecht Dresselhuis, de Waalsche Gem. in Zeel., bl. 9-11; Muller, Cat. van Portrett., bl. 5. |
|