Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Coetier]COETIER (Willem), geboren te Arnhem den 10den Maart 1647, was de zoon van Johannes Coetier, rentmeester van Arnhem en substituut-griffier aldaar en van Elisabeth van der Roer. Zijne voorouders behoorden tot een aanzienlijk geslacht in het graafschap Namen, vanwaar zij naar Gelderland gevlugt waren, ten einde de vervolgingen om de godsdienst te ontgaan en de hunne vrijelijk te kunnen uitoefenen. Na het voorloopig onderwijs in zijne geboorteplaats genoten te hebben, werd hij naar Nijmegen gezonden, om zich aldaar in de geschiedenis, welsprekendheid en fraaije letteren te bekwamen, van waar hij naar Leiden vertrok, om zijne studiën te voltrekken, leggende zich tevens op de beoefening der regtsgeleerdheid toe. Van de hoogeschool naar huis gekeerd, werd hij den 26sten Augustus 1670, zonder vast traktement, bij voorraad tot buitengewoon Hoogleeraar in de geschiedenissen en welsprekendheid te Harderwijk beroepen, alwaar hij deze bediening met veel ijver waarnam. Twee jaren kweet hij zich met grooten vlijt in het onderwijs zijner leerlingen, toen, in het voor ons vaderland zoo ongelukkige jaar 1672, de Fransche krijgsbenden het land onveilig maakten en het hem raadzaam voorkwam, in allerijl naar zijne geboorteplaats weder te keeren. Hier leefde hij gedurende eenige jaren in ambtelooze geletterde rust, totdat hij, na alvorens in 1678 op zijn verzoek aan de Harderwijksche hoogeschool het doctoraat in de regten verkregen te hebben, op den 14den April 1681 tot gewoon Hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te Deventer beroepen werd, welke post hij den 8sten Junij aanvaardde met eene Oratio de vera, | |
[pagina 600]
| |
quae ex literis humanioribus ad societatem tuendam redundare potest, utilitateGa naar voetnoot(1). Twaalf jaren lang, zich hier eenen waardigen opvolger van den voortreffelijken Gisbertus Cuperus betoond hebbende, met wien hij steeds eene geleerde briefwisseling in het Latijn hield, begonnen toen beiden nog studenten waren en met tusschenpoozen voortgezet tot 1702, vertrok hij naar Franeker, dat den 6den Mei 1693 hem, ter opvolging van Perizonius, den leerstoel der historiën en welsprekendheid had aangeboden. Met eene openbare redevoering ‘de vero Elegantiorum Literarum usuGa naar voetnoot(2), aanvaardde hij op den 22sten Junij van datzelfde jaar deze betrekking, en vervulde haar gedurende ruim dertig jaren, tot hem in Julij van het jaar 1721 eene eervolle rust werd geschonken, waarvan hij evenwel niet lang de vruchten plukte, daar hij, na eene kortstondige ziekte, op den 16den December 1723 ongehuwd overleed en te Franeker plegtig begraven werd. Zijne verdiensten werden openlijk gehuldigd door Johannes Regius en Tiberius Hemsterhuis. Coetier was een arbeidzaam man, volgens het getuigenis van Graevius, met bijzondere kundigheden voorzien en van een aangenaam karakter. Hij was de vriend van meest alle geleerden destijds in ons land, en wordt door von Uffenbach teregt de hupschste man genoemd, die men in Holland vinden kon. Hij was een groot liefhebber van penningen en munten, en bezat daarvan eene aanzienlijke verzameling, hoewel hem eens een belangrijk deel er van ontstolen was; van zijne jeugd af had hij, zoo als hij zelf betuigt, grooten lust tot deze studie gehad, hetgeen daarvan kwam, dat, toen hij te Nijmegen op school ging, een overgroot aantal munten vooral bij het arbeiden aan de versterking der wallen, waren gevonden geworden. Volgens de getuigenis van zijnen lijkredenaar Hemsterhuis, muntte Coetier evenzeer uit in onbesprokene reinheid van zeden en ware levenswijsheid, als in zeldzame geleerdheid en alles omvattende historische kennis, door welke hij, had hij het slechts gezocht, zich grooten roem bij de geletterde wereld had kunnen verwerven. Niettegenstaande dat, hebben wij, behalve de genoemde redevoeringen, van zijne hand de volgende werken: Oratio de sapientiae et verae eruditionis origine et incunabilis. Dav. 1684. 4o. Adnotationes in aliquot Suetonii loca, Hagae Com. et Ultraject. 1690. 4o. Laetitia publica ob adventum Opt. Max. Principis Guiliel- | |
[pagina 601]
| |
mi III, cum salvus et incolumis pridie Kal. Febr. in Bataviam appulisset. Dav. 1692. in folio. De Namurco, cum arce munitissima, expugnatis et deditione captis. Francq. 1695. in folio. Oratio funebris in obitum Henrici Casimiri Nassavii Principis, Franeq. 1697. in folio. Oratio in adventu Seren. Princ. Joannis Gulielmi Frisonis, Nassavii, Frisiae haereditarii etc. Gubernatoris, cum studiorum causa Leovardia Franequeram migrasset - dicta. Franeq. 1700. in folio. Oratio de rebus Patriae, in qua monetur Juventus Academica, ut in suscipendis disciplinis et capessenda republica virtutum majorum imitari velit, Franeq. 1704. in folio. Area victoriarum, seu conspectus Anni ciɔ.iɔccvi. Franeq. 1706. in folio. Oratio in memoriam Clar. Bernhardi Fullenii Matheseos Professoris, Franeq. 1707. in folio. Oratio in acerbissimum interitum Joannis Gulielmi Frisonis, Araus. et Nassav. Principis. Franeq. 1712. in folio.
Zie Boekz. der gel. wereld, Julij 1721, a. 118, 1723 b. 745, 1724 a 113-115; E.L. Vriemoet, Athen. Fris., pag. 702-706; (van Hasselt), Kronijk van Arnhem, bl. 300, 301; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Eck en Bosscha, het tweede eeuwfeest van het Athen. te Deventer, bl. 101, 102; de Crane, Bijzonderh. de Famil. Hemsterhuis betreffende, bl. 75, 126; P. Bosscha, opgave en Beschrijving van de Handschr. nagel. door G. Cuperus, bl. 61; Bouman, Geschied. van de Geldersche Hoogesch., D. I. bl. 324, 328, D. II. bl. 605; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk., D. II. bl. 579; de Vrije Fries, D VI. bl. 347-351. |
|