Gedurende den tijd van 23 jaren, genoot Coenraad het rustige bezit van den Bisschopsstaf, in welken tijd hij steeds deelde in den gunst van Keizer Hendrik IV. Ondersteund, naar het schijnt, door dezen vorst, zag hij zich in staat gesteld, de St. Mariakerk te Utrecht te stichten, na welks voltooijing, hij in het Bisschoppelijk paleis, eenzaam biddende, op den 13den April 1099, door een Fries werd vermoord. De booswicht ontvlugtte, doch werd naderhand op Keizerlijk bevel aan den halze gestraft. Onder de vele gissingen over de oorzaak dier gruweldaad, is deze de waarschijnlijkste, dat Coenraad op bestel der erfgenamen van Markgraaf Egbert werd omgebragt, wiens leen in Friesland, bestaande in de Graafschappen Oostergoo, Westergoo en Staveren den Bisschop voor vast geschonken en aan het sticht gehecht was geworden, op welke schenking de Bisschoppen van Utrecht verder hun regt gegrond hebben, hetwelk zij op Friesland voorgaven te bezitten.
Coenraad was een man van zeer groot aanzien en vermogen, onder wiens bestuur de goederen des bisdoms aanmerkelijk vermeerderd en de grenzen van het sticht uitgebreid werden; hij was zeer gehecht aan het opperhoofd des rijks en ijverde sterk tegen het Pauselijk geweld. Hij was de leermeester des Keizers geweest; door dezen, zoo als wij zagen, tot de bisschoppelijke waardigheid geroepen, zijnde hij op dien tijd Kamerling van den Aartsbisschop van Mentz, welke mede in het banvonnis van den Paus begrepen was. Gevoel van dankbaarheid, persoonlijke verpligting, zucht naar vermeerdering van gezag, deden hem de belangen des Keizers omhelzen, en hij spreidde in dit opzigt eenen moed ten toon, die bewondering verdient, en bewijst dat hij zich boven de vooroordeelen en de bekrompene denkwijze der eeuw wist te verheffen.
Zie Frans van Mieris, Beschr. der Bisschoppel Munt. en Zegelen van Utrecht bl. 136; Tegenw. Staat van Utrecht, D. I. bl. 34, 35; Wagenaar, Vaderl. Histor., D. II. bl. 188, 194-195; Kok, Vaderl. Woordenb., D. X. bl. 496-500; Glasius, Gesch. der Christ. Kerk in Nederl., D. I. bl. 229; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II. St. I. bl. 78-80, 90, 91, 119, 134-135; Overijsselsche Alm voor Oudh. en Lett. 1847. bl. 247.