Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Pieterszoon Coen]COEN (Jan Pieterszoon), geboren te Hoorn den 8sten Januarij 1587, bragt het grootste gedeelte zijner jeugd te Rome door, bij de vermaarde handelaars Piscatori, op wiens kantoor hij werkzaam was. Van daar teruggekomen, voer hij, den handel kundig en zeer ervaren in het Italiaansche boekhouden, in 1607, aan boord van het schip de Nieuwe Hoorn, naar Oost-Indie, als onderkoopman en kwam met hetzelfde schip in 1611 terug. Den 12den Mei van het volgende jaar, vertrok hij voor de Kamer Amsterdam als opperkoopman en met den titel van commandeur over de schepen de Provinciën en de Hoop, andermaal naar Indië, en maakte zich aldaar zoo onmisbaar, dat hij in 1613 als raad van Indië werd aangesteld, en vervolgens tot Directeur Generaal van den geheelen handel, welke hij, te voren zeer vervallen, in haren vroegeren luister herstelde. - Daarna werd hij President van Bantam, en bragt de generale boeken van Indië op dien voet, dat er jaarlijks eene balans uit kon worden opgemaakt. Al deze posten bekleedde hij met zoo veel roem, dat de Kamer van Zeventienen, op aanhouden van Laurens Reaal, bewilligde om Coen, volgens akte van den 31sten October 1617, tot Gouverneur Generaal in diens plaats aan te stellen, wordende vervolgens deze aanstelling bekrachtigd door de Staten Generaal en Prins MauritsGa naar voetnoot(1). De Oost-Indische Maatschappij had sints lang begeerd, eenige vaste bezitting op het eiland Java te bekomen, om den handel aldaar met meerder zekerheid te drijven. Het oogmerk was, deze op het einde van Ontong Djawa aan te leggen. Coen werd belast dit werk met kracht door te zetten. Ten dien einde trad hij met den Koning van Djakatra in onderhandeling, die voor krenking zijner magt vreesde, door een fort midden in zijne staten te zien aanleggen. Zich niet durvende uiten, paaide hij de Hollanders met schoone beloften, doch openbaarde zich heimelijk aan de Bantammers. Het oogmerk van dit volk was, tot behoud hunner magt, de Engelschen en Hollanders tegen elkander op te jagen en de laatsten te verdelgen. | |
[pagina 582]
| |
De Pangeran van Bantam, een Mahomedaansch priester, en dus een volslagen vijand der Christenen, stond aan het hoofd der regeering gedurende de minderjarigheid des Konings. Deze had Coen, en allen Hollanders den dood gezworen, doch om buiten verdenking te blijven, indien zijn aanslag mislukte, deed hij Coen in vertrouwen verwittigen, dat hij de Engelschen van een kwaden aanslag verdacht hield en raadde hem naar Djakatra te wijken, waar hij op alles order kon stellen. Coen volgde dien raad, en liet de zaken van Bantam in handen van eenige gemagtigden. De Pangeran van Gabang, broeder van dien van Bantam, en hem in snoodheid evenarende, was uitgekozen om Coen en de zijnen te vermoorden, doch eene poging daartoe werd door de rustige houding van Coen en zijne genomene maatregelen verijdeld. Ofschoon dit gevaar gelukkig ontkomen, begreep Coen dat het verblijf te Djakatra voor hem niet veilig was; weshalve hij het geld en de koopwaren aan boord deed brengen van acht schepen die op de reede lagen. De Koning dit ziende, deed alle betuigingen van onschuld en bood zelfs aan met eeden te bevestigen, dat hij zijne verbindtenissen wilde nakomen. Intusschen was hij op allerlei listen bedacht en noodigde hij Coen tot een speelreisje uit. Dit gaf nieuwe argwaan, waarin men versterkt werd door de tijding van de plundering der Hollandsche loge te Djapara; waarop Coen zich genoodzaakt zag zijne loge heimelijk te versterken; dus besloot men, door den nood gedrongen, den begonnen arbeid voort te zetten en een fort te bouwen, waarin men tegen alle aanvallen bedekt kon zijn. Omtrent het midden van November, was het nieuwe fort reeds van twaalf stukken geschut voorzien, tot schrik van den Koning van Djakatra. Deze ziende, dat de Gouverneur Generaal, in weerwil van al zijne uitnoodigingen, volhardde in zijne weigering om aan het hof te komen, kwam in persoon in de Hollandsche loge, om op eene heusche wijze te vernemen van waar al die veranderingen kwamen en waarom men zooveel wantrouwen koesterde. Coen gaf hem verscheidene redenen op, waarover hij zich geliet voldaan te zijn; en in plaats van zich tegen de bouwing te verzetten, zeide hij, dat de Gouverneur daaromtrent volkomen meester was. Maar onder de hand verbood hij de Javanen en Chinezen voor Coen te arbeiden; waardoor het werk zeer vertraagde. Coen hield zich echter alsof hij dit niet bemerkte. Op dienzelfden tijd kreeg men berigt van het gevaar, dat de Hollanders te Djambi, op het eiland Sumatra en ook te Macasser geloopen hadden. De Gouverneur zond drie schepen daarheen, die zijnen last letterlijk uitvoerden, en Djapara en andere plaatsen, tot grooten schrik der Javanen, verbrandden. Doch de Engelschen zochten hun nieuwen moed in te boezemen | |
[pagina 583]
| |
en namen in December het schip de Zwarte Leeuw, en verklaarden voornemens te zijn alle Hollandsche schepen te nemen, zelf naar Djakatra te komen om de overigen te slaan en den Gouverneur levend of dood in handen te krijgen. Men verzocht, doordien de oorlog tusschen de Engelschen en Hollanders onvermijdelijk was, dat die van Djakatra en Bantam onzijdig wilden blijven, doch van alle kanten begon men de aangevangene werken met spoed voort te zetten. De Hollanders hadden een nieuw fort, Mauritius genaamd, gebouwd, waaruit zij, zoo als ook uit het fort Nassau, hunne uitvallen tegen Djakatra begonnen. Die van de stad werden ondersteund door den Pangeran van Bantam en aangemoedigd door de Engelschen. De twee eerste uitvallen waren vruchteloos en de komst der Engelschen maakte de toestand der Hollanders hagchelijk; de manschap was sterk genoeg tegen de Javanen, maar niet tegen de Engelschen, die den 29sten December op de reede van Djakatra kwamen. Coen zeilde den 31sten December de vijanden te gemoet om hen te verjagen, doch had geen geluk en was dus genoodzaakt, naar Amboina te zeilen om versterking. Hij zond berigt naar het fort, alwaar Pieter van den Broecke het bevel voerde, om zich zoo lang te verdedigen als mogelijk was, en zoo zij zich genoodzaakt vonden te kapituleeren, zich liever aan de Engelschen dan aan den Koning van Djakatra over te geven. De uitslag van die belegering, te lande door de Javanen en ter zee door eene Engelsche vloot van 18 schepen, hebben wij elders medegedeeldGa naar voetnoot(1). Den 28sten Mei verscheen Coen eindelijk met eene vloot van 17 schepen voor het door de vijanden reeds veroverde fort, bemagtigde op den 30sten daaraanvolgende de stad Djakatra, slechtte hare wallen en huizen en begon met alle magt Batavia, (dezen naam had men aan het fort gegeven), tot eene stad te bouwen. Coen verzette zich eerst tegen dien naam, omdat hij de stad zoo gaarne naar zijne geboorteplaats, den naam van Nieuw-Hoorn had gegeven, doch toen in 1621 uit het vaderland bevel kwam dat de stad en het kasteel, gebouwd in het koningrijk van Djakatra, voortaan Batavia zou genoemd worden, moest hij daarmede wel genoegen nemen. Na de roemrijke stichting van de hoofdstad van Neêrlands Indië, was Coen vol verlangen om eindelijk rust te genieten, en verzocht hij alzoo in eenen brief van den 11den Mei 1621, aan de bewindhebbers der Compagnie zijn ontslag. Dezen drongen in hun antwoord sterk aan, dat hij nog twee of drie jaren in zijne betrekking blijven zou, onder toezegging, van zijne jaarwedde met tweehonderd gulden maandelijks te vermeerderen; doch, zoo hij bij zijn voornemen mogt volharden, gaf men hem de volmagt om, benevens den Raad van | |
[pagina 584]
| |
Indië, bij voorraad een persoon tot zijn opvolger te verkiezen. Coen van dit verlof gebruik makende, vertrok, na Pieter CarpentierGa naar voetnoot(1) tot zijnen opvolger benoemd te hebben, op den 31sten Januarij 1623, aan boord van het schip Dordrecht, en kwam den 19den September daaraanvolgende, met vijf rijkgeladene schepen in Zeeland binnen. Alleen de peper, welke deze schepen in hadden, werd berekend op 19,000 balen, die voor vijf en veertig tonnen gouds verkocht werden. Zoo vele voordeelen als Coen aan de Maatschappij bezorgd had, verdienden de toegezegde belooning. Men betaalde hem zijne wedde als Directeur Generaal, tot vierhonderd gulden 's maands en het dubbel daarvan nadat hij zijnen lastbrief als Gouverneur Generaal ontvangen had tot op zijn vertrek; zijne vrije tafel, met een gift van drie duizend gulden en eene andere van tien duizend gulden, voor de diensten in die twee bedieningen aan de compagnie bewezen; zeven duizend gulden voor de stichting van Batavia, drie duizend gulden voor het aanwinnen der Bandasche eilanden, die Coen kort na de verovering van Djakatra bemagtigde; een gouden keten met aanhangende penning van twee duizend gulden; een degen van vier honderd gulden en eene somma van twintig duizend gulden, voor eenige eischen die hij ten laste van de Compagnie had. Naauwelijks was Coen in het vaderland gekomen, of hij werd aangezocht, op nieuw zijnen neergelegden post te aanvaarden. Om gunstige voorwaarden te bedingen, had hij zich slechts te verklaren; zoo als hij dan ook kort daarna, in October 1624 deed; men leidde hem toe twaalf honderd gulden per maand, en voor zijne tafel tweehonderd realen; doch terwijl hij zich tot zijn vertrek gereed maakte, kwam het berigt van het gebeurde op AmboinaGa naar voetnoot(2), naar het vaderland over. Dit vertraagde zijne reis, in welker tusschentijd hij het bewindhebberschap van de Oost-Indische Compagnie in zijne geboortestad waarnam, en in Februarij 1625, te Amsterdam, op 38-jarigen leeftijd in het huwelijk trad, met Eva Menten oud 19 jaren, wier moeder genoemd wordt Sophia Bennincq. Eindelijk vertrok Coen voor de tweede maal als Gouverneur Generaal naar Oost-Indië, medenemende zijne vrouw en vele vrienden. - Verschillend zijn de verhalen omtrent de wijze waarop hij die reis deed. Volgens sommigen, en dit gevoelen zou worden bevestigd door de getuigenis van David Pietersz. de Vries, die zelf op de vloot was, zou Coen, vreezende in handen der Engelschen te vallen, als Konstabelsmaat vermomd, aan boord gegaan zijn en zich onverwacht bekend hebben gemaakt, tot geen geringen schrik van den schipper, die hem geweigerd had scheepsraad te beleggen en gedreigd hem | |
[pagina 585]
| |
voor den mast te laten binden; anderen willen, en dit komt ons voor meer waarschijnlijk te zijn, dat hij in het openbaar vertrok. Doch hoe dit zij, dit is zeker, dat hij den 19den Maart 1627, aan boord van de Galjas van Hoorn en eene vloot van negen schepen in zee stak, op den 27sten September behouden te Batavia aankwam, en den 30sten van die maand van Carpentier het bestuur weder overnam, dat hij hem gegeven had. De terugkomst van Coen was eene groote teleurstelling voor de Engelschen en Javanen. De laatsten smeedden spoedig een complot om hem te vermoorden; maar zij werden verraden door een kleinen jongen, door de Hollanders van de Chinezen gekocht, doch de schuldigen ontkwamen hunnen straf door de vlugt. Bij het levensgevaar, waarin zich Coen ieder oogenblik bevond, ontstond een nieuw onweder. De Keizer van Java smeedde een toeleg, om zich van de hoofdstad Batavia bij verrassing meester te maken, en verscheen op den 22sten Augustus 1628 op de reede van Batavia met negen en vijftig praauwen, voerende negen honderd uitgelezen manschappen. Deze aanval werd evenwel door Coen afgeslagen, met groot verlies voor den vijand, die hierdoor echter niet afgeschrikt was en in het volgende jaar zijnen aanval vernieuwde, in het begin van welken Coen in den nacht van den 20sten September 1629 aan de gevolgen van den rooden loop overleed, en den 22sten daaraanvolgende met groote statie te Batavia werd begraven. Zijne weduwe vertrok drie maanden daarna naar het vaderland, bertrouwde in 1632 met Marinus Lowijssen, en na den dood van dien in 1646 met Isaac Buijs. Daar Coen geene kinderen naliet, kwamen zijne nagelaten bezittingen aan de weeskamer te Hoorn, van waar zij onder bewaring van de directie van het Amortisatie-Sijndicaat zijn overgenomenGa naar voetnoot(1). Coen was schraal van postuur en van meer dan eene gewone lengte, bleek van kleur, mager van wezen, met diepgezonkene oogen in het hoofd. Zijne afbeelding gaat op verscheidene wijzen in prent uitGa naar voetnoot(2). Voorts was hij zeer ingetogen van levenswijze, deugdzaam, regtvaardig en gestreng, dapper, voorbeeldeloos werkzaam en een vijand van uiterlijke pracht. Hij was van de deugdzamen bemind, van de kwaden gevreesd en staat aan het hoofd van die Landvoogden, welke de com- | |
[pagina 586]
| |
pagnie het trouwste gediend en de meeste voordeelen hebben bezorgd.
Zie behalve de aangehaalde werken, Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, D. IV. a. bl. 271-275, 277-286, 421-491; Velius, Chron. van Hoorn (3de druk, Hoorn 1648), bl 329, 332, 357-360, Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. I. bl. 225-233 254-258; Muller, Cat. van Portretten, bl. 63; de Navorscher, vijfde jaargang, bl. 244, zesde jaargang, bl. 194; P. A. Leupe, in de Kron. van het Hist. Gen. te Utrecht 1853, bl. 58-129 en dezelfde in de Bijdragen van de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neérlandsch Indië, D. III. bl. 289-312. |
|