Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Coccejus]COCCEJUS (Johannes), een broeder van den voorgaande, geboren den 9den Augustus 1603 te Bremen, legde in zijne geboorteplaats den eersten grond zijner studien, en maakte ongemeene vorderingen in de Grieksche en Hebreeuwsche talen; reeds zeer jong maakte hij Grieksche verzen en kon met den geleerden Metrophanes Critobulus, die toen juist Bremen bezocht, vlug in die taal spreken; op aanraden van den Hoogleeraar Gerard Hanewinckel, vertaalde hij een deel van het boek der Wijsheid in het Hebreeuwsch, en schreef na vlijtige studie van den Koran eene Oratio de religione Turcarum. Verder genoot hij aan de Hoogeschool zijner vaderstad, het onderwijs in de wijsbegeerte van Gerard Neufville, en in de gronden van de Godgeleerdheid bij Matthias Martinius en Ludovicus Crocius, beide voor dien tijd zeer gematigde mannen. In 1625 begaf hij zich naar Hamburg, waar hij zich door eenen geleerden Jood in de schriften der Rabbijnen deed onderwijzen. Van daar vertrok hij in 1629 naar Franeker, ten einde aan die Hoogeschool met zijne reeds verkregen kundigheden winst te doen, en hij nam zijn intrek bij den Hoogleeraar Georgius Pasor Behalve deze, waren daar zijn voornaamste vrienden en Leermeesters Joannes Maccovius, Gulielmus Amesius en Sixtinus Amama, den grooten Orientalist, vooral bekend door den ijver waarmede hij eene grondige taalstudie aan toekomstige Predikanten aanbeval. Op raad van dezen gaf Coccejus hier uit: Duo tituli Talmudi Sanhedrin et Maccoth, cum ercerptie Gemarae. Amst. 1629, 40., welk werk hij met geleerde noten verrijkte, en door eenen de Dieu, de Groot en ande- | |
[pagina 519]
| |
ren zeer geprezen werd. Ook voerde Coecejus te Franeker een' letterkundigen strijd met Sebastianus Pfochenius, die in zijn Diatribe de linguae Graecae N.T. puritate, beweerd had, dat de schrijvers van het Nieuwe Verbond zuiver Grieksch hadden geschreven. Zijne studiën voltrokken hebbende, bezocht hij met zijnen broeder Holland, en vooral Leijden, in welke stad hij met Polyander, Rivetus, Heinsius en andere beroemde geleerden kennis aanknoopte, terwijl hij reeds vroeger te Groningen Gomarus had leeren kennen. In Bremen teruggekeerd, wilde hij de Hervormde Hoogescholen in Frankrijk bezoeken, toen hij na het overlijden van zijn' leermeester Martinius, door den raad der stad, in 1630, tot Hoogleeraar der gewijde philologie werd aangesteld, welke waardigheid hij aanvaardde met eene verhandeling over de gewijde taalgeleerdheidGa naar voetnoot(1); dan die te Franeker zijne bekwaamheid van nabij kennende, beriepen hem in 1636 aan hunne hoogeschool tot Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal, en hij aanvaardde die betrekking met eene redevoering over de gave der talen op de Apostelen uitgestortGa naar voetnoot(2). Na den dood van Georgius Pasor in 1637 werd hem voorloopig ook het onderwijs in de Grieksche taal opgedragen; deze taak op zich nemende, hield hij een inwijdingsrede om de studie der talen aan te bevelenGa naar voetnoot(3) en vervulde deze leerstoel tot in 1639, toen Christianus Schotanus te Franeker beroepen werd. In 1643 werd hem tevens het hoogleeraarschap in de Godgeleerdheid opgedragen, daar hij door zijne bestrijding van de Groot, die in zijne Annotationes op den brief aan de Ephesen, tot Pelagianisme scheen over te hellen, en in die op de Openbaring had geloochend, dat de profetie van den Antichrist op den Paus doelde, voldingend getoond had, hoezeer hij ook in deze wetenschap ervaren was. Deze post, welke hij aanvaardde met eene verhandeling, over den aard, de gronden en de magt der valsche en over het kenmerk der ware godsdienst en van den kerkleeraarGa naar voetnoot(4), zes jaren met roem bekleed hebbende, werd hij den 14den Mei 1649 door Curatoren en Burgemeester van Leiden aan de hoogeschool aldaar in de zelfde waardigheid beroepen. Ongaarne verliet Coccejus de Hoogeschool, waar hij zooveel genoten had, die hem in 1644 als erkenning zijner bekwaamheden, met den titel van Doctor in de Godgeleerdheid had vereerd, en waar hij zijne geliefde ambtgenooten, Maccovius en Cloppenburg moest achterlaten. Hij beried zich daarom | |
[pagina 520]
| |
vrij lang, en hield eerst den 4den October 1650 zijne inwijdingsrede te Leiden over de oorzaken van het ongeloof der JodenGa naar voetnoot(1). Met roem bekleedde Coccejus dit ambt, tot dat hij den 4den November 1669, door eene pestziekte, die toen Leiden verwoestte, werd weggerukt. Hij werd aldaar in het midden van de St. Pieterskerk begraven, waar de weduwe van zijnen zoon ter eere van haren schoonvader en van haren man, in 1712, met goedkeuring van de Regering een gedenkteeken heeft doen oprigten, waarop 's mans beeldtenis in wit marmer, staat uitgehouwen. Zijn ambtgenoot en trouwe medestrijder tegen de op Coccejus verbitterde ouderwetsche Godgeleerden, Abraham Heidanus hield over hem eene waardige lijkrede: De luctuosa calamitate, quae A.D. 1669, civirtatem Leidensem, curiam, ecclesiam et academiam graviter afflixit et praecipuis suis columnis et ornamentis destituit et orbavit. Coccejus huwde in Augustus 1635 te Bremen met Kathryna Deichman. Bij deze vrouw heeft hij drie dochters en een zoon verwekt. Zijn zoon Joannes Hendrik Coecejus volgt hierna. Hij is zeer dikwijls in plaat gebragt, als door Willem de Broen in folio, naar J. de Vos, 1652; door Abraham Blooteling naar Palamedes, met vijfregelig Latijnsch vers van J.F. Gronovius bij Pieter van der Aa, in folio; door Joan Suyderhoef tweemalen, eens in folio, naar Palamedes, en eens naar de schilderij van David Bailly in klein folio; door W. Jansen Binneman in klein folio, naar Palamedes, met zes regelig Hollandsch vers van Balthazar Bekker, zwarte kunst; door Philipp Kiliam in klein folio, naar G. Wingendorp in 4o.; door Pieter Schenck in 4o.; door Daniel Veelwaard in 8o., naar Palamedes; en driemalen door ongenoemden, in klein folio, behalve eenige kleinere van minder gehalte, en eene en andere steendruk van onzen tijd (door L. Springer en Soetens). Ook zijn twee gedenkpenningen tot vereeuwiging zijns naams vervaardigd, waarvan de eene op de voorzijde zijn borstbeeld vertoont, met eene bef en leermeesterlijken tabberd versierd, binnen dit randschrift, Joannes Coccejus, Theologus Natus Bremae, 1603, Denatus Lugduni Batavorum 1669; boven twee zamengestrikte Jeruzalemsche vederen of palmtakken, leest men op de andere zijde dit zes regelig gedicht: Hier toond de kunst door Smeltzings hand
Coccejus 't licht van Nederland,
In zijn godvruchtig beeld en wezen;
Waarvoor de laster beeft en vlied;
Die zich hieraan niet zat en ziet,
Mag zijn berugte schriften lesen.
| |
[pagina 521]
| |
De voorzijde van den tweeden, die kleiner is, voert hetzelfde borstbeeld, doch rondom in den rand dit opschrift: Joannes Coccejus, Sacrae Theologiae Professor in Academia Lugduno-Batava. Natus Bremae 1603. Boven het geopende boek met zeven zegelen, ziet men op de rugzijde omhoog het lam, met een hemellicht omschenen, en op den voorgrond leest men het woord: Vicit. (Hij heeft overwonnen). Deze onsterfelijke man een vijand van de peripatetische wijsbegeerte, heeft aan de Gereformeerde Kerk onschatbare diensten bewezen, door de Godgeleerdheid van de algemeen heerschende schoolsche orthodoxie te verlossen, het regt eener vrije van godgeleerde stelsels onafhankelijke uitlegkunde te handhaven en tevens ware vroomheid op te wekken. Bovendien was zijne leer der verbonden, eene eerste proeve van bijbelsche theologie, had alle zijne krachten ingespannen, alle zijne schatten van wijsheid en geleerdheid besteed, om de Godspraken der H. Schrift te verklaren en op te helderen. Ten onregte heeft men hem sedert lang den zonderlingen uitlegkundigen regel toegedicht, dat de bijbelwoorden alles beteekenden, wat zij met mogelijkheid beteekenen konden. Dit misverstand sproot voort uit Coccejus voorliefde voor de typische uitlegging der profetische schriften, en vooral uit het misbruik, dat vele zijner volgelingen van die methode maakten. De vervulling van heel het profetisch woord was, zijns oordeels, Christus, welke juist daarom allerwege moest gezocht en ook kon gevonden worden. Hij beschouwde het geheele Oude Testament, den Levietischen dienst met al zijne kerkplegtigheden, die den Israëlieten als een slaafsch juk waren opgelegd, en de geheele aaneenschakeling der geschiedenis van Israël, als iets voorbeeldigs, als eene afschaduwing van den Zaligmaker, zijn leven, lijden en sterven; evenzeer was hetgeen de Heiland in zijne omwandeling hier op aarde gedaan, geleerd en geleden had, eene afschaduwing, van hetgeen voortaan in de Christelijke kerk voorvallen zou. De geheele leer der waarheid, zoo als ze ons in de gewijde schriften voorgedragen wordt, kon, volgens zijne meening, het best verklaard worden, zoo men ze rangschikte naar de verschillende betrekkingen, waarin het menschdom tot God had gestaan; dit was zijne beroemde Verbondsleer of leer van de huishouding Gods tot zedelijke opvoeding der menschheid. Hij leerde dat God met Adam een Werkverbond, en na den val een Genadeverbond gesloten had, waarvan de tien geboden het formulier waren, toen dit verbond statelijk met de Israëlieten op den berg Sinaï werd vernieuwd. Dit was de huishouding der wet, waarbij Coccejus Mozes als Middelaar beschouwde, en welk Verbond hij beweerde, dat van de zelfde natuur was als het nieuwe Verbond, door het Middelaarschap van Jezus opgerigt. Uit kracht van dit Verbond waren, naardemaal het voorbeeldig | |
[pagina 522]
| |
was, den Israëlieten geene andere goederen toegevloeid, dan enkel tijdelijke, welke hun evenwel ten onderpand verstrekten der betere goederen, waarvan men onder den nieuwen dag dadelijk het genot hebben zou; de voorsmaak werd er toen slechts van geproefd; Gods goedheid voegde hun bij voorraad deze zegeningen toe. Even daarom moesten ze aangemerkt worden, niet zoo zeer als kinderen van God, maar als knechten, die staâg in vrees zijn. Op een geheel andere wijze werden dus de geloovigen, onder het oude licht levende, geregtvaardigd, dan die, welke onder het nieuwe leefden. Daar de sabbath in de woestijn ingesteld was, en niet ten zevenden dage der wereldschepping, kon men deze, als eene voorbeeldige instelling, onder het Nieuwe Testament voor afgeschaft houden. Eindelijk verdeelde hij de geheele geschiedenis der Christelijke Kerk in zeven tijdperken of perioden, overeenkomstig de zeven brieven, fiolen en zegelen in het boek der Openbaring. Tot aan het jaar 1658 genoot Coccejus rust en toejuiching; hij was toen reeds acht jaren Hoogleeraar te Leiden geweest. Dan nu pakten zich van lieverlede zwarte onweêrswolken boven zijn hoofd te zamen: een vloed van hatelijke beschuldigingen, van bitse bejegeningen en van liefdelooze verketteringen regende op hem neder. In het genoemde jaar ontstonden de eerste bewegingen tegen hem over zijne gevoelens nopens den Sabbath. Groote omwentelingen hebben niet zelden kleine oorzaken. Zoo was het ook hier. Coccejus, een man van onderneming, maar ook bedaard en voorzigtig in zijnen handel, ging langen tijd zwanger van den prijsselijken toeleg, om het gezag, hetwelk de Scholastiek in de kerk op nieuw gekregen had, te fnuiken, en de gewone leerwijze, welke geheel van de wijsbegeerte van Aristoteles afhing, voor een, zoo het hem voorkwam, beter en met de eenvoudigheid van den godsdienst meer overeenstemmend onderwijs te doen wijken. In zijne lessen en ook hier en daar in zijne schriften, liet hij zich hier wel over uit, maar onder bedekte termen, en niet zoo, dat zulks openlijk aanstoot verwekte. Denkelijk had hij nimmer zulk een' naam en aanhang gemaakt, indien zijn ambtgenoot Heidanus niet de aanleiding gegeven had, dat de gevoelens van Coccejus meer onder het algemeen werden verspreid. Heidanus liet eene Akademische verhandeling verdedigen: de Sabbatho et de Die Dominica, waarin hij beweerde: dat men nergens kon aantoonen, dat den Christenen een gebod gegeven ware, om den Sabbath te vieren, maar dat zulks alleen een oud kerkgebruik was, en dat het bevel van God den Israëlieten opgelegd, om den Sabbath te houden, niet moest gerekend worden onder de zedelijke geboden van God. Zulk eene stelling, geheel overeenkomstig, met hetgeeen Coccejus in zijne Explicatio Epistolae ad Hebraeos (L.B. 1659, 8o.) meer ingewikkeld voorgesteld had, | |
[pagina 523]
| |
bragt Essenius, Hoornbeek en anderen, welke met den naam van Praeciesen, Praecisisten of Naauwgezetten, bestempeld werden, op de been. De kreet: de kerk is in gevaar, werd alom uitgegalmd, en men besloot Heidanus en Coccejus in openbare geschriften aan te tasten; Essenius gaf eene verhandeling: de perpetua moralitate Decalogi adeo specialiter Sabbati uit; Hoornbeek liet zijne Theses de Sabbato drukken. Nu konden ook Heidanus en Coccejus niet blijven stilzitten; Heidanus gaf zijne tweede Akademische Verhandeling de Sabbato et de Die Dominica uit, waarin hij zijne gevoelens nader verklaarde, en zijne zaak verdedigde, terwijl Coccejus zijne meening breeder uiteenzette in het werk: de indagatione naturae Sabbati et quietis Nevi TestamentiGa naar voetnoot(1), waarin hij niet schroomde rond uit te leeren: ‘dat de Sabbat der Israëlieten een voorbeeld was van de geestelijke rust des Nieuwen Testaments, welke in waarheid een Sabbat en rust des Heeren kan genoemd worden, en, dat men derhalve zich zoo zeer niet bekommeren moest over de heiliging van den zevenden dag, welke God voor de Israëlieten alleen ter viering had vastgesteld en ons, die door het bloed van Christus van het juk der Joodsche kerkplegtigheden ontheven waren, die ons in het genot eener bestendige rust, en in het houden van den geestelijken Sabbat verheugen mogten, in het geheel niet raakte.’ Hoornbeek beantwoordde deze werken met zijne Heiligingh van Gods naam en dag, en verweet daarin Heidanus en Coccejus losheid van denken, hen tevens afschilderende met leelijke kleuren als ongodsdienstige heiligschenners. Heidanus schreef daarop in het Nederduitsch zijne Consideratiën; Hoornbeek zijne Nadere bewering van 's Heeren dagheiliging; Heidanns het IIe Deel van zijne Consideratien, en Coccejus een werkje: Typus concordiae amicorum circa honorem Dominicae (L.B. 1659, 4o.). Middelerwijl zond eene onbekende en kwaadwillige hand een boek in het licht getiteld: Sententia Sociniana de Sabbato et quarto Praecepto inimica pietati, cum vindiciis expressi mandati de institutione Die Dominicae, auctore Nathanaele Johnson, S.S. Theol. Licentiato; in welk boek Heidanus en Coccejus van Socinianerij beschuldigd en leelijk gehavend werden. Het verbod der overheid in 1659, om in de Leidsche Hoogeschool deze twistvraag verder te behandelen en de Synode te Gouda, waarop Heidanus en Coccejus zich van onregtzinnigheid zuiverden, maakten ten laatste een einde aan dezen ergerlijken strijd. Wijders verzette zich Gijsbert Voetius, in 1665 tegen Coccejus ten aanzien van het onderscheid tusschen ἀϕεσις en παϱεσις | |
[pagina 524]
| |
μαϱτιων, hetwelk hij in het onderzoek over den waren aard des Sabbaths voorgesteld had. Beiden deze woorden in de schriften van het Nieuwe Testament voorkomende, gaven, volgens het algemeen heerschend gevoelen der uitlegkundigen, een en het zelfde te kennen, doch, naar de gedachten van Coccejus, beteekende ἀϕεσις ἀμαϱτιων eene volmaakte vergeving van zonden, zoo als ze onder den nieuwen dag plaats had, en παϱεσις ἀμαϱτιων eene onvolkomene vergiffenis, zoo als men ze slechts vóór de komst van Jezus had kunnen genieten. Uit welke onderscheiding 's mans vijanden, en vooral Voetius, die er een Latijnsch twistschrift over had laten verdedigen, allerlei hatelijke en onregtzinnige gevolgen afleidden. Dit was de aanleidende oorzaak, dat Coccejus in het licht gaf zijn werkje, getiteld: Moreh Nebochim; utilitas distinctionis duorum vocabulorum scripturae παϱεσις et ἀϕεσις (Amst. 1666, 8vo.), zijnde eene nadere verklaring van het nut der onderscheiding en van de beteekenissen dier woorden. Ook kunnen wij niet met stilzwijgen voorbijgaan de onaangename omstandigheden, waarin Coccejus gewikkeld werd met Samuel Maresius. Hoogleeraar in de godgeleerdheid te Grouingen, die een akademisch proefschrift over de Oeconomia Temporum, dat is, de huishouding der tijden, hetwelk door Willem Momma, onder voorzitting van Coccejus in 1662 verdedigd was, hevig aanviel. Coccejus beantwoordde dezen nieuwen bestrijder in een' brief, getiteld: Animadversiones ad LXXXIII Quaestiones de Veteri Testamento et Lege Mosis ad Maresium (L.B. 1663). Na de uitgave van dezen brief, betuigde Maresius wel in zijn antwoord, hetwelk ook het licht zag, dat hij het in het wezen der zaak met Coccejus eens was, doch aan den anderen kant kon hij niet nalaten, om laag op 's mans arbeid te vallen, en hem een' stouten stichter van schadelijke nieuwigheden te noemen. Ja zelfs ging zijn ijver tegen den geleerden man zoo ver, dat hij uit de denkbeelden over de alomtegenwoordigheid van God, welke Coccejus in zijne Summa Theologiae ex seripturis repetita (Lugd. Bat. 1662, 4o., 2de druk 1665) voorgedragen had, aanleiding nam, om hem van bedekte Socinianerij te beschuldigen, terwijl hij voortaan alles in zijne geschriften in het werk stelde, om Coccejus regtzinnigheid verdacht te maken, en hem bij de smalle gemeente als een' gevaarlijken ketter ten toon te stellen. Coccejus achtte het beneden zijne waardigheid, verder op dit geschimp te antwoorden. Door dit alles waren de gevoelens van Coccejus aan het licht gekomen, en 's mans doel om de schoolsche leerwijze te verbeteren, insgelijks niet meer verborgen: hij kreeg steeds meer vrienden, maar ook meer tegenstanders. Ontzettende bewegingen ontstonden er nu door | |
[pagina 525]
| |
deze nieuwe leerwijze van Coccejus in de Hervormde kerk hier te lande. Alles geraakte in rep en roer; terwijl ieder voornaam Leeraar naar zijnen voorganger, van wien hij het onderwijs aan de Hoogeschool genoten had, of wiens leerstelsel hij omhelsde, genoemd werd. De leerlingen en vrienden van Coccejus werden Coccejanen, en de leerlingen van Voetius, die met hem den scholastieken leertrant voorstonden, Voetianen geheeten, welke namen nog in het begin dezer eeuw in zwang waren, ofschoon het twistvuur sedert lang gekoeld was. De eersten noemde men ook Lieden van de Nieuwe, de laatsten van de Oude Studie. 't Geen wijders deze ourust niet weinig vergrootte, en de leervoordragt van Coccejus als eene verderfelijke nieuwigheid deed voorkomen, was, dat velen, die Coccejus in de godgeleerdheid volgden, Cartesius tot hunnen leidsman in de wijsbegeerte kozen, niet zoo zeer, omdat er tusschen de godgeleerdheid van den eene en de wijsbegeerte van den andere, eenige verbindtenis bestond, en ze eene wederkeerige betrekking tot elkander hadden, maar omdat de zelfde geleerden, die de Cartesiaansche wijsbegeerte bestreden, ook de hoofdvijanden waren van de Coccejaansche godgeleerdheid. Zeer verdienstelijk heeft zich Coccejus omtrent de gewijde uitlegkunde gemaakt. In de Oostersche en Grieksche talen met de daaraan verwante wetenschappen voor zijnen tijd buitengewoon ervaren, was hij in het bezit van die grondslagen, waarop eene goede bijbelverklaring kan worden gebouwd. Het onderzoek van de Heilige Schrift was de leus van zijn leven; zoo dikwerf en gezet had hij deze gelezen en in zijn geheugen geprent, dat men er bijna geene plaats uit kon aanhalen, of hij zeide, wanneer het eerste woord genoemd was, haar geheel in den grondtekst op. Niets werd dan ook door hem boven den Bijbel geschat; uit dezen alleen wilde hij wijs wezen en leeren. Vóór hem was men ook ijverig bezig om den Bijbel te verklaren, maar hoe geschiedde dit? Men bleef hangen aan de beteekenissen, die de spraakkunst en de oordeelkunde aan de woorden hechtte, zonder den zin dier woorden te overwegen en op de leer van den Godsdienst toe te passen; men knaagde aan den dop zonder er de kern uit te krijgen. Dan Coccejus, dien niets ontbrak van hetgeen een verstandig schriftuitlegger noodig heeft, en die inzonderheid boven zijne tijdgenooten uitmuntte in de kennis der Hebreeuwsche en Grieksche talen, sloeg een' anderen en beteren weg in. Niet slechts ontvouwde hij de woorden en spreekwijzen der schrift, maar spoorde overal de heerlijkste zaken op, welke daarin opgesloten lagen, waardoor het verstand verlicht en het hart tot ware godsvrucht ontvonkt werd. Hierdoor kreeg de uitlegkunde onder de Hervormden, althans in Nederland, eene geheel nieuwe en schoone gedaante. | |
[pagina 526]
| |
't Is waar, dat hij menigwerf meer vernuft en verbeelding ten toon spreidde, dan blijken van gezond oordeel, en ontelbare schriftverklaringen leverde, die een welgeaard evangelieminnaar, wien het noch aan goeden smaak, noch aan kunde ontbreekt, verwerpen moet, en dikwijls als losse spelingen van het vernuft of voortbrengsels van verregaande ingenomenheid voor een eens opgevat denkbeeld moet beschouwen, maar het is den geleerde gemakkelijk te vergeven, dat hij in eenen tijd, waarin de gewijde uitlegkunde geheel verwaarloosd werd, vaak meer in het Oude en Nieuwe Testament las, dan er wel stond. Het denkbeeld, een Verbond tusschen God en den mensch tot een heerschend denkbeeld in het theologisch stelsel te maken, heeft veel aanlokkelijks, en het door hem aangewezen onderscheid tusschen de zondevergeving onder het Oude en die onder het Nieuwe Testament wordt thans door de bevoegdste Godgeleerden aangenomen. Behalve de hierboven reeds vermelde geschriften zijn door Coccejus in het licht gezonden: Annotationes in Ecclesiastem Salomonis. Bremae, 1636, 4o. Illustrium Locorum de Antichristo agentium repetitio. Franeq. 1641, 8o., editio altera, L.B. 1667, 12o. Commentatio in principium Epistolae ad Ephesios, Fran. 1643, 8o., beide tegen Hugo de Groot gerigt. Summa Doctrinae de Foedere et Testamento Dei, Franeq. 1648, 8o., ongeveer een derde vermeerderd in 1654, weder vermeerderd en verbeterd in 1660, waarvan ook eene Nederduitsche vertaling bestaat met eene uitvoerige voorrede aan de kerk te Middelburg van Johannes van der Waeyen; getiteld: Over de Verbonden. Amst. 1680, 8o. De ultimis Mosis verbis, considerationesad Deuteronomii capita sex postrema, Franeq. 1650, 4o., later in het Nederduitsch vertaald, onder den titel: Bedenkingen over Mozes laatste woorden. Middelb. 1681, 4o. Commentatio in Prophetas Minores, L.B. 1652, fol., in het Nederduitsch vertaald onder den titel: Over de twaalf kleine Profeten. folio. Consideratio principii Euangelii Joannis. Franeq. 1654, 4o. Sacrae Scripturae Potentia demonstrata contra fratres Walenburgios, L.B. 1655, 12o. Examen Apologiae Equitis Poloni, L.B. 1656, 4o., hetwelk ook in het Nederlandsch verscheen onder den titel: Verantwoording van een Poolsch Ridder, Leid. 1658, 8o. voor welke bestrijding van het Socinianisme Coccejus door de Synode, in 1654 te Dordrecht gehouden, feestelijk in een' brief werd bedankt. Responsio ad Probationem Scripturariam Jacobi Masenii, nomine Facultatis Theologicae Leidensis, ad quam invisam illam Probationem miserat, L.B. 1656, 12o., gevolgd door de: | |
[pagina 527]
| |
Admonitio de Principio Fidei Ecclesiae Reformatae XXV aphorismis comprehensa ad Jacobum Masenium, Lugd. Bat. 1657, 12o., zijnde beide werkjes gerigt tegen den Rector van Dussseldorp, die in een boek, getiteld Schriftprob, betoogd had, dat de Bijbel voor het Pausdom getuigde. Disquisitio de Ecclesia et Babylone. Lugd. Bat. 1657, 12o. Indignatio adversus personatum Nathanaëlem Johnsonum. Lugd. Bat. 1659, 4o. Psalmi et verba Davidis extrema, 2 Sam. XXIII. Lugd. Bat. 1660, folio. Judaicarum Responsionum et Quaestionum consideratio, edita jussu nobilissimorum Academiae Curatorum, ad refutationem Quaestionum XLVI a Judaeo quodam ἀνονμω propositarum, Accedit Praefatio de fide Sacrorum Codicum Hebraeorum ac Versionis LXX Interpretum. Amst. 1662, 4o. Defensio altera Hebraei Codicis contra Isacum Vossium. Amst. 1664, 4o. Annotationes in Canticum Canticorum. Lugd. Bat. 1665, 4o. Commentatio in Epistolam ad Romanos. Lugd. Bat. 1665, 4o. Commentatio in Epistolam Judae. Lugd. Bat. 1665, 4o. Cogitationes de Apocalypsi. Lugd. Bat. 1665, 4o. Observationes ad Danielem, Lugd. Bat. 1666, 4o., mede in het Nederduitsch uitgegeven onder den titel: Over den Projeet Daniel. Amst. 1689, 4o. Commentatio in Epistolam ad Ephesios. Lugd. Bat. 1667, 4o. Commentatio in utramque ad Timotheum Epistolam. Lugd. Bat. 1667, 4o. Commentatio in Epistolam ad Titum. Lugd. Bat. 1668, 4o. Commentatio in Jeremiam et Threnos. Amst. 1669, 4o. Commentatio in Ezechielem. Amst. 1669, cum iconibus fol. Commentatio in Epistolam ad Philippenses. Amst. 1609, 4o. Lexicon et commentarius Sermonis Hebraici et Chaldaici Veteris Testamenti, Lugd. Bat. 1669, folio, later herdrukt door J.H. Majus, Frankf. ad M. 1714 en door J. Chr. Fr. Schulz, Lips. 1777, en 1793-1796, 2 vol. 8o., een der uitmuntendste werken van Coccejus, dat zelfs in den tegenwoordigen tijd nog van groot belang is. Commentatio in Euangelium Joannis. Lugd. Bat. 1670, 4o. Commentatio in Epistolam ad Collossenses. Amst. 1670, 4o. Commentatio in Jobum. Commentatio in Jesajam. Aphorismi per universam Theologiam breviores. Aphorismi contra Pontificios. Animadversiones in Bellarminum. Protheoria de ratione interpretandi. Coccejus werken zijn door zijnen zoon bijeenverzameld en vereenigd met die, welke het licht nog niet gezien hadden, uitgegeven te Amsterdam, 1673-1675, VIII Tom. fol. Ook is | |
[pagina 528]
| |
er in 1686 een druk te Frankfort gegeven door de bezorging van J.H. Majus en Hendrik Muhl, en in 1701 nog een zeer fraaije te Amsterdam in 10 deelen in folio, waarop later nog twee deelen zijn gevolgd onder den titel van: Opera Anecdota.
Zie vooral zijne levensbeschrijving, door hem zelven begonnen en door zijn' zoon voltooid, voor de Opera Omnia geplaatst, en de lijkrede van Heidanus boven aangehaald; van Loon, Nederl. Historipp., D. III. bl. 29-31; van Hoogstraten en Bronërius van Nidek Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vad. Hist., D. XIII. bl. 54; van Abcoude, Naamreg van Ned. Boeken, D. I. en III.; Vriemoet, Athen. Fris., pag. 300-326; van Mieris en van Alphen, Beschr. van Leyden, D. I. bl. 59 en 60; Sjoerds, Beschr. van Friesl., D. II. bl. 620; Saxe, Onom. Liter., Pars V. pag. 559, 560 et 569; de Feller. Diet. Hist.; Kok, Vaderl. Woordenb.; van Abcoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken; Bijvoegs. en Aanm. op Wagenaar, D. XIII. bl. 38-48; Levensbeschr. van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. III. bl. 35-53; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypey, Gesch. der Christel. Kerk in de XVIIIde Eeuw, D. III. bl. 434. D. VII. bl. 223-227, 261-262, D. VIII, bl. 383-393, 398-401; Ypey en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 399, 442, 449, 459, 463, 465-377, 484, D. III. bl. 188; Nicuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetrusch.; van Kampen, Geschird. der Nederl. Lett. en Welensch., D. II. bl. 4, 5 en 6; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. V. bl. 145-151, 162; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch., D. I. bl. 157, 180, 185, 204, 231, D. II. T. en B. bl. 128-130, 508; Bilderdijk, Gesehied. des Vaderl., D. IX. bl. 131-138; Biogr Univers.; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk-Gesch., D. IX. bl. 490; dezelfden Ned. Arek. voor Kerk-Getch. reg.; Bayle, Diel. Cril.; Bibl. Bremenzis, passim; Nicéron, Memm. de la rêp. des lettres. T. VIII. Glasius, Godgel. Nedert.; M. Goebel, Gesch. des Christl. Lebens. D II. St. I. bl. 148 en volgg; Ersch und Gruber, Allg. Emegel. für Künste und Wissensch.; Herzog, Realenc. für Prot. Theol.; en voornamelijk G. van Gorkom, de Coccejo Sacri Codicis interprete. |
|