Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jean le Clerc, als geleerde meestal Johannes Clericus]CLERICUS (Jean le Clerc, als geleerde meestal Johannes), ook wel Clerqius en bij sommigen verkeerdelijk le clercq genoemd, werd den 29sten Maart 1657 uit een aanzienlijk geslacht te Genève geboren. Zijn grootvader, Nicolas le Clere, had bij Sara des Courcelles, zuster van den vermaarden Remonstrantschen Professor Stephanus Cureellaeus, onder anderen twee zonen verwekt; David le Clere die gedurende vijf en dertig jaar aan de hoogeschool zijner vaderstad, de Oostersche letteren onderwees, en Etienne le Clerc, Geneesheer, Hoogleeraar in de Grieksche taal en Lid van den raad te Genève. Deze laatste had bij Susanne Galatin, insgelijks uit een patricisch geslacht dier stad gesproten, drie zonen, van welke de oudste, Daniel le Clere, zoowel als Raadsheer, als ook door het te boek stellen eener geschiedenis der geneeskunde, de voetstappen zijns vaders drukte, de jongste, François le Clere, zich te Leipzig aan den handel wijdde, de tweede of middelste, onze Johannes was. Te midden van een zoo geletterd geslacht, kan het geene verwondering baren, dat de knaap, vlug van geest en sterk van geheugen, reeds vroegtijdig in de oude letterkunde werd ingewijd, zoodat hij, na gedurende acht jaren het gymnasium te hebben bezocht, op de jeugdige leeftijd van vijftien jaar, tot hoogere studiën kon overgaan. Hier wijdde hij zich vooral aan die der logica, onder den Cartesiaanschen Hoogleeraar Robert Chouet, onder wiens opzigt hij stellingen over den aard der stofGa naar voetnoot(1) verdedigde, en met wien hij op latere leeftijd eene naauwe vriendschapsbetrekking en drukke briefwisseling over wijsgeerige onderwerpen aanhield; tevens legde de lezing en bestudering der Epistolae criticae van Tanaquillus Faber,Ga naar voetnoot(2) de eerste grondslagen tot zijne kritische kennis, en ontving hij van den Predikant Jacques Galatin, zijnen oom van moederszijde, het eerste onderrigt in de Hebreeuwsche taal. Nog geen twintig jaren oud, ging hij tot de eigenlijke godgeleerde studiën over, welke wetenschap toenmaals te Genève door François Turrettin, Philippe Mestrezat en Louis Tronchin, onderwezen werd. De beide laatsten begunstigden, even als zijn vader, de mildere gevoelens der Saumursche Godgeleerden Jean Cameron en Moïse Amyrauld, maar waren door den formulierdwang van den Consensus Helveticus, gevoegd bij de bekende gevoelens van | |
[pagina 440]
| |
hunnen regtzinnigen collega en het meerendeel der Predikanten, genoodzaakt, die gevoelens slechts in stilte te verbreiden. Toenmaals kon de jeugdige Clericus in geheel Genève geen ander heterodox boek magtig worden dan de zoogenaamde Sanmursche stellingen, zoodat hij, door de rigting van zijnen geest van de leerstellige Godgeleerdheid dier dagen afkeerig, zich hoofdzakelijk met de borst op de studie der H. Schrift toelegde. Na twee jaren volgde hij de uitnoodiging van den aanzienlijken Saracin naar Grenoble, om diens jonsten zoon in de kennis der oudheid in te wijden. Hij vertrok derwaarts door de gezamenlijke Geneefsche Hoogleeraren met een loffelijk getuigschrift, nopens zijne volbragte studiën, begiftigd. Hier knoopte hij vriendschapsbetrekkingen aan met de gebroeders Bernard en François Lamy, met wie hij later voortdurend brieven wisselde. Reeds spoedig keerde hij naar zijne vaderstad terug en werd aldaar in 1680 waardig gekeurd, den geestelijken stand te aanvaarden; weldra werden zijne godsdienstige gevoelens, die nimmer zeer tot de orthodoxie overhelden, meer gevestigd, deels door de werken zijns oudooms Stephanus Curcellaeus, deels door die van Simon Episcopius, die hij te Saumur verkreeg, werwaarts hij zich begeven had, om zich het Fransche taaleigen zuiverder eigen te maken. De lezing dezer geschriften deed hem meer en meer tot de gevoelens der Remonstranten overhellen, en noopte hem, onder den aangenomen naam van Liberius de St. Amore, zijne gevoelens over verschillende godgeleerde onderuerpen in brieven te uiten. Dit werkjeGa naar voetnoot(3) toonde terstond welk een talent er in Clericus stak; hij handelt hier achtereenvolgens over: de vereeniging der beide naturen in den persoon van Christus, de Drieeenheid, den staat der onschuld, den val. de voortplanting der zonde, de wijze om de leerstellige godgeleerdheid te behandelen, (hier sloeg hij een geheel nieuwen weg in door de Bijbelsch-historische methode als de ware aan te prijzen), de wonderen, de verklaring der H. Schrift, enz. Overal wijst hij op de noodzakelijkheid om de studie der wijsbegeerte en letteren met die der Godgeleerdheid te vereenigen; en zoekt daarin het geneesmiddel voor zijne in schoolsche vooroordeelen bevangen tijdgenooten. Het is echter niet te ontkennen, dat hij in zijne beschouwing der hoogere leerstukken des Christendoms, (Drieeenheid, erfzonde, enz.) al te oppervlakkig te werk ging, en werkelijk tot Sabelliaansche gevoelens overhelde, zoodat de beschul- | |
[pagina 441]
| |
diging zijner tegenstanders van Socinianisme wel overdreven, maar toch eenigzins op zijne beschouwingswijze gegrond was. Het kan niet bevreemden, dat Clericus, wien het in zijne omgeving genoegzaam geheel aan geestverwanten ontbrak, begeerde in nader betrekking te komen tot Philippus van Limborch, den opvolger en uitgever der werken van Curcellacus; hij nam dus de vrijheid hem te schrijven, deels om naar de nagelatene betrekkingen zijns ooms onderzoek te doen, deels om tevens over zijn werkje het oordeel des hooggeachten mans in te winnen, en weldra mogt hij zich met een antwoord verbeugen, waarin Limborch, behoudens zijne afkeuring van enkele al te vrije stellingen, hem in het algemeen grooten lof over zijn stout ondernemen toezwaaide Op het laatst van 1681 verliet Clericus Saumur, waar hij onder anderen eenen vriendschapsband had aangeknoopt met Jacques l'Enfant, later Predikant te Heidelberg en te Berlijn, als kerkhistorieus niet onverdienstelijk, met wien hij steeds eene vertrouwelijke briefwisseling onderhield. Wegens zijne gevoelens weinig geschikt, om in zijn Vaderland of Frankrijk eene vaste predikantsplaats te bekleeden, leidde hij vooreerst een zwervend leven; zoo vinden wij hem te Grenoble, in Engeland en wel te Londen, waar hij gedurende zes maanden voor de Savooysche gemeente aldaar predikte, tot dat hij in den winter van 1683 naar Holland overstak; op deze reis had hij den bekenden Geschiedschrijver, Gregorio Leti, tot medgezel en het was ongetwijfeld bij deze gegenheid, dat hij de eerste kennismaking aanknoopte met diens beminnelijke dochter Maria, aan wie hij acht jaren later zijne hand bood. In Amsterdam mogt hij nu eindelijk den reeds lang hooggeschatten Limborch persoonlijk de hand drukken, en als ooggetuige de Remonstrantsche Broederschap onderzoeken; het gevolg hiervan was, dat hij besloot zich aan haar aan te sluiten, nadat hij eerst zijne bloedverwanten in het Vaderland een laatst vaarwel had overgebragt. In 1684 voor goed in Amsterdam teruggekeerd, hield hij eerst eenige preeken in de Fransche taal in het Remonstrantsche kerkgebouw, doch werd door de Magistraat genoodzaakt zulks na te laten; de Waalsche Predikanten toch, naijverig dat Clericuseen groot deel hunner kudde onder zijn gehoor had, hadden het zeerst geijverd, dat men dezen Sociniaan den predikstoel ontzeide, en de Raad, die toch reeds dikwijls met de meest Prinsgezinde Predikanten overhoop lag, zag zich gedrongen, hen in dit punt toe te geven, om grooter ongenoegen in het staatkundige te voorkomen. In het zelfde jaar predikte hij echter voor de vergadering der Broederschap te Rotterdam, bij welke gelegenheid hij, vooral door de bewerking van Limborch, tot Hoogleeraar in de wijsbegeerte, de classieke letterkunde en de Hebreeuwsche taal aan het Remonstrantsche Seminarium te Amsterdam werd aangesteld. Aanvankelijk was hij hier naast Limborch werkzaam, en na | |
[pagina 442]
| |
diens overlijden in 1712 werd hem ook het onderrigt in de kerkgeschiedenis toevertrouwd; wegens zijne kwade reuk als Sociniaan durfde men zulks echter niet met de Leerstellige Godgeleerdheid doen, welke betrekking aan zijnen voormaligen vriend Adriaan van Cattenburgh werd opgedragen. Behalve zijne zorg voor de opleiding der Theologische studenten, betoonde Clericus eenen onbegrijpelijken ijver als schrijver, deels door goede uitgaven der schriften van anderen te bezorgen, deels door een aantal oorspronkelijke werken op te stellen over alle de vakken van wetenschap aan zijn onderwijs toevertrouwd, hoofdzakelijk echter als uitgever van tijdschriften in de Fransche taal, waardoor hij de vruchten der wetenschap meer onder het algemeene beschaafde publiek zocht te verbreiden, en als verslaggever of beoordeelaar van bijna al het merkwaardige wat in de letterkundige wereld verscheen, den seepter over genoegzaam het geheele beschaafde Europa zwaaide. Trouwens in 1686 rigtte Clericus met Jean Cornandde la Croze een driemaandelijksch tijdschrift op, onder den titel: Bibliothèque Universelle et Historique. 1686-1693. XXV. voll. 12o. In de acht eerste is de arbeid der beide Redacteurs niet te onderscheiden, wegens verschil van gevoelen teekende ieder in de drie volgende jaargangen zijne stukken, tot dat Clericus de acht daaropvolgende genoegzaam alleen schreef; de zes laatste deelen, zijn daarentegen het werk van zijnen neef van moederszijde, den lateren Leidschen Hoogleeraar, Jacques BernardGa naar voetnoot(1). Dit werk, in 1693 geheel gestaakt zijnde, ving Clericus, tien jaar later, op algemeen aanzoek, een nieuw dergelijk tijdechrift aan, getiteld: Bibliothèque Choisie, pour sercir de suite à la Bibliothèque Universelle, waarvan in de jaren 1703-1713 acht-entwintig deeltjes het licht zagen, waarna het, wegens het overlijden des uitgevers, onder den veranderden titel: Bibliothèque Ancienne et Moderne, pour servir de suite aux Bibliothèques Universelles et Choisies. 1714-1727. XXIX voll. 12o verscheen. Voegt men bij den arbeid, aan de redactie dezer tijdschriften verbonden, het overgroot aantal werken, dat Clericus over de meest verschillende onderwerpen in het licht gaf, en de uitgebreide briefwisseling, die hij met een aantal geleerden van geheel Europa onderhield, dan begrijpt men ligt, dat hij, na zijne vestiging te Amsterdam, die stad slechts zeldzaam, ons Vaderland nimmer verliet. Bij een zoo werkzaam leven, mogt hij echter voortdurend een goede gezondheid genieten, en zelfs op zeventigjarigen ouderdom, zich nog in het bezit van zijn ijzersterk geheugen verblijden, toen hij in 1728, onder het ge- | |
[pagina 443]
| |
ven van een collegie, door eenen aanval van beroerte, eensklaps het spraakgebruik verloor. Dit herstelde zich wel spoedig, maar hevige koortsen ondermijnden van nu af aan zijn gestel, terwijl zijn geheugen hoe langer hoe meer verminderde. In 1732 herhaalde zich de aanval, waardoor hij het spraakgebruik genoegzaam geheel verloor, en sedert, in eenen zoodanigen staat van kindschheid verkeerde, dat hij, op den 31sten November 1734 bij het overlijden zijner geliefde huisvrouw, met wie hij drie-enveertig jaar in den gelukkigsten echt had geleefd, geheel ongevoelig bleef voor haar verlies. Den 8sten Januarij 1736 overleed Clericus, ten huize van Gabriel de Normandie, den schoonzoon zijns oudsten broeders, Daniel; nu werd het ligchaam gesloopt, waaruit de schoone geest reeds lang ontvloden was. Bij zijne echtgenoote Maria Leti had hij vier kinderen verwekt, die echter alle reeds in zeer jeugdige leeftijd ten grave daalden. Voor wij kortelijk de verdiensten van Clericus als Letterkundige, Godgeleerde en Wijsgeer schetsen, en zijnen invloed op het wetenschappelijke Europa ontwikkelen, zullen wij eerst, naar chronologische volgorde, zijne werken opgeven, om den omvang zijner werkzaamheid beter te kunnen overzien. Behalve de reeds besproken brieven van Liberius, en de genoemde tijdschriften, zagen toch van hem het licht: Davidis Clerici Quaestiones sacrae, in quibus multa scripturae loca, variaque linguae S. idiomata explicantur. Accesserunt similis argumenti Diatribae Stephani Clerici. Amst. 1684, 8o. Entretiens sur diverses matières de Théologie, Amst. 1684, 2 voll 12o., van welk werkje de naar Engeland geweken Predikant, Charles le Cène, het eerste gedeelte, ou l'on examine particulièrement les questions de la Grace immédiate, du Franc-Arbitre, du Péché originel, de l'incertitude de la Métaphysique et de la Prédestination, aan Clericus ter uitgave had gegeven, die er, als tweede gedeelte, vijf stukken van zich zelven bijvoegde, waarvan de drie eerste: de l'étendue de nos connaissances Métaphysiques et de leur usage dans la Religion, de divers articles de la Religion obscursis par les subtilitez des Métaphysiciens, de la certitude des lumières de la Raison, allermerkwaardigst zijn, om Clericus eigenaardige wijsgeerige denkbeelden te leeren kennen, het vierde de la Prédestination getiteld is, en het vijfde de paraphrase van Henry Hammond over het IXde, Xde en XIde Hoofdstuk van Paulus Brief aan de Romeinen bevat; 2de druk 1695, 8o. Origeni Adamantio (R. Simon) Synopsis Bibliorum Polyglottorum auctori salutem plurimam dedit Critobulus Hierapolitanus (Clericus). Hierap. 2 Nov, 1684. Sentimens de quelques Théologiens de Hollande sur l'Histoire Critique du Vieux Testament par le P. Richard Simon de | |
[pagina 444]
| |
l'Oratoire, ou en remarquant les fautes de cet Auteur, on donne divers principes utiles sur l'intelligence de l'Ecriture Sainte. Amst. 1685, 12o. Ouverture de l'Epître de St. Paul aux Romains par l'explication du verset 27 au Chap. III. 1685, een werkje van Jurieu, dat Clericus, zonder den schrijver te kennen, op nieuw in het licht gaf; een bewijs zijner vrijzinnigheid jegens andersdenkenden. Défence des Sentimens, etc. contre le prieur de Bolleville (R. Simon). Amst. 1686, 18o., 1688. 8o. Critique du IXme livre de l'Histoire de M. Varillas, où il parle des Revolutions arrivées en Angleterre en matière de Religion, par Mr. Burnet, Docteur en Théologie, traduit par J. le Clerc. Amst. 1686, 8o. Défence de la Critique, etc. etc. par Mr. Burnet, traduit de l'Anglois par J. le Clerc. Amst. 1687, 8o. Davidis Clerici Orationes, Computus Ecclesiasticus et Poëmata; accedunt Stephani Clerici Dissertationes Philologicae, cum Praefatione J. Clerici. Amst. 1687, 8o. Trois Sermons de Mr. Burnet, traduits de l'Anglois. Amst. 1689, 12o. Thomae Stanleii Historia Philosophiae Orientalis; recensuit et Anglica lingua in Latinam transtulit notisque in Oracula Chaldaica et Indice Philologico auxit J. Clericus. Amst. 1690, 8o; 1722, 8o. Lettre à Mr. Jurieu sur la manière, dont il a traité Episcopius dans son tableau du Socinianisme. Amst. 1690, 8o. Abdias Propheta cum Paraphrasi et Commentario. Amst. 1690, 4o., welk werkje Clericus afzonderlijk het licht deed zien, als proeve zijner vertaling van het Oude Testament, waarvan achtereenvolgens de volgende stukken uitkwamen: Genesis sive Mosis Prophetae Liber I ex translatione J. Clerici, cum Paraphrasi perpetua, Commentario Philologico, Dissertationibus Criticis quinque et Tabulis Chronologicis. Amst. 1693, fol. - Mosis Prophetae Libri IV, etc. Amst. 1696, fol. (De Pentateuch werd later gezamenlijk in twee deelen herdrukt, te Amst. 1710 en 1735, en te Tubingen, 1733, welke laatste druk echter van fouten wemelt.) - Veteris Testamenti Libri Historici, etc. Amst. 1708, fol. - Veteris Testamenti Libri Hagiographi, etc. (bevattende de vijf poëtische boeken). Amst. 1731, fol.; en Prophetae ab Esaia ad Malachiam usque, etc. Accedunt Dissertationes Joann. Smith. de Prophetia et de Poësi Hebraeorum. Amst. 1731, fol. (Deze beide laatste deelen zagen het licht, voor zoo ver Clericus ze tot aan zijne ziekte had kunnen voltooijen). Le grand Dictionnaire Historique, etc. par L. Moreri, sixième édition, où l'on a mis le supplément dans le-même ordre alphabétique, corrigé un grand nombre de fautes et ajoutez | |
[pagina 445]
| |
quantité d'articles et de remarques importants. Utr., Leide et Amst. 1691, 4 voll. fol., welke uitgave door Clericus bezorgd werd, even als de drie volgende, te Amsterdam in de jaren 1694, 1698 en 1702 verschenen, welke laatste hij met tusschen de 600 à 700 nieuwe artikels verrijkte. De latere uitgaaf van 1716 bezorgde zijn neef Jacques Bernard. Logica sive Ars Ratiocinandi. Amst. 1692, 8o. Ontologia et Pneumatologia. Amst. 1692, 8o. Physica sive de Rebus Corporeis Libri V, in quibus, praemissis potissimis Corporearum Naturarum phaenomenis et proprietatibus, Veterum et Recentiorum de eorum causis celeberrimae conjecturae traduntur. Amst. 1696: 8o., welke drie laatste werken later gezamenlijk uitkwamen onder den titel: Opera Philosophica in IV volumina digesta, editio 2da auctior et emendatior. Amst. 1704, 12o.; Ed. 4ta 1710; Ed. 5ta 1722, (bij de gebroeders Wetstein, de beste en volledigste); Lond. et Lips. 1711. Histoire d' Emeric Comte de Tekeli, ou Mémoires pour servir à sa vie, on l'on voit, ce qui s'est passé de plus considérable en Hongrie depuis sa naissance jusqu'à présent. Amst. 1693, Col. 1694, welk werkje, op verzoek van zijnen boekverkooper, uit dagbladen bijeengebragt, Clericus nimmer voor het zijne wilde erkennen XVIII prima Commata Capitis primi Evangelii S Joannis Paraphrasi et Animadversionibus illustrata a J. Clerico, ubi demonstratur contra Alogos, Evangelium hoc esse Foetum Joannis Apostoli et excutitur sententia Fausti Socini de sensu primorum ejus Commatum. Amst 1695, 8o. La vie de Jean Armand, Cardinal de Richelieu, etc. Amst. et Col. 1695, 2 voll., 12o.; Amst. 1714. Ars Critica, in qua ad studia linguarum Latinae, Graecae et Hebraicae via munitur, Veterumque emendandorum et spuriorum Scriptorum a genuinis dignoscendorum ratio traditur. Amst. 1696, II voll. 12o.; Ed. 2da Amst. et Lond 1698, III vol. waarvan het derde de Epistolae Criticae et Ecclesiasticae, later afzonderlijk uitgegeven, bevat; Ed. 3ta Amst.; 4ta 1712; 5a 1722. Réflexions sur ce qu'on appelle Bonheur et Malheur en matière de Lotteries et sur le bon usage, qu'on peut en faire. Amst. 1696, 12o. Dit geestig werkje verscheen in het Nederduitsch onder den titel: Aanmerkingen over 't Geluk en Ongeluk der Loterijen. Amst 8o. Traité de l' Incrédulité, où l'on examine les motifs et les raisons, qui portent les Incrédules à rejetter la Religion Chrétienne, avec deux lettres, où l'on en prouve directement la vérité. Amst. 1696, 12o.; ook vertaald in het Engelsch, alsmede in het Hoogduitsch, Halle 1747, en in het Hollandsch onder den titel: Verhandeling van het Ongeloof. Amst. | |
[pagina 446]
| |
Le Christianisme raisonnable de Locke, traduit en Francais. Tom. I. 1696, Tom. II. 1703. Compendium Historiae Universalis ab initio mundi ad tempora Caroli Magni Imperatorem. conscriptum. Amst 1697, 12o. (op den titel staat 1698); Lip. 1707, ook in het Fransch vertaald. Novum Testamentum D.N. Jesu Christi, ex versione Vulgata cum paraphrasi et adnotationibus Henr. Hammondi, ex Anglica lingua in Latinam transtulit suisque animadversionibus illustravit, castigavit, auxit J. Clericus. Amst. 1698, II voll. fol.; Francf. 1714. De aanteekeningen van Clericus zijn wederom in het Engelsch vertaald, en te Londen in 4o uitgegeven, om ze bij de werken van Hammond te voegen, ja lokten zelfs eene bestrijding uit: Animadversions upon Mr. le Clercs reflexions in his supplement to Dr. Hammonds Paraphrase, by John Milner. Cambr. 1702, 8o. Sanctorum Patrum, qui temporibus Apostolicis floruerunt, Barnabae, Clementis, Hermae, Ignatii, Polycarpi, Opera edita et non edita, vera et supposita; una cum Clementis, Ignatii, Polycarpi Actis atque Martyriis ex edit. Joannis Baptistae Cotelerii; Accesserunt in hac nova editione Notae integrae aliorum virorum doctorum, ut Hugonis Menardi, Guilielmi Beverigii, Jacobi Usserii et Joannis Pearsonii; recensuit et noiulis aliquot adspersit J. Clericus. Antv. et Amst. 1698, II voll. fol.; Amst. 1724, welke uitgave, door de zeldzaamheid der oorspronkelijke Parijssche van Cotelier aan eene algemeene behoefte voldeed, en nog heden zeer gezocht is. Parrhasiana, ou Pensées diverses sur des matières de Critique, d'Histoire, de Morale et de Politique, avec la défence de divers Ouvrages de Mr. L.C. par Théodore Parrhase (Clericus). Amst. 1699-1701. II voll. 12o., ook in het Engelsch vertaald en in het Nederduitsch, onder den titel: Parrhasiana of vrijmoedige bedenkingen. Amst. Harmonia Evangelica, cui subjecta est Historia Christi ex IV Evangeliis concinnata; accesserunt tres Dissertationes de Annis Christi, deque Concordia et Auctoritate Evangeliorum. Amst. 1699, fol., herdrukt zonder den Griekschen tekst, met eene voorrede van Joannes Michael Langius te Leyden 1700, 4o. en insgelijks in het Engelsch en Hollandsch vertaald, het laatste onder den titel: Overeenstemming der vier Euangelisten. Amst. 1734. 4o. Epistolae Criticae et Ecclesiasticae, in quibus ostenditur usus Artis Criticae, cujus possunt haberi volumen tertium; accessere Epistola de Hammondo, et Critica, ac Dissertatio, an sit semper respondendum calumniis Theologorum, afzonderlijk uitgegeven. Amst. 1700, 8o., meest echter met de Ars Critica. Later voegde Clericus er eene verdediging aan toe, tegen den geleerden Windsorschen Kanunnik William Cave, die | |
[pagina 447]
| |
dit werkje had aangevallen in zijne Epistola Apologetica adversus iniquas J. Clerici Criminationes in Epistolis Criticis et Ecclesiasticis nuper editis, qua argumenta ejus pro Eusebii Arianismo ad examen revocantur, Calumniae diluuntur, multa de usu et auctoritate Sanctorum Patrum, de quibusdam Clementis Alexandrini Dogmatibus, de Concilio Nicaeno I et II, aliisque nonnullis disseruntur. Lond. 1700, 12o. Dyonysii Petavii Opus de Theologicis Dogmatibus, auctius in hac nova Edititione libro de Tridentini Concilii Interpretatione, libris II Dissertationum Ecclesiasticarum, Diatriba de potestate consecrandi, libris VIII de Poenitentia publica et notulis Theophili Aletini (Clerici). Antv. 1700, VI voll. fol. Quaestiones Hieronymianae, in quibus expenditur Hieronymi nupera Editio Parisina, multaque ad Criticam Sacram et profanam pertinentia agitantur. Amst. 1700, 12o. Hesiodi Ascraei quaecumque exstant, ex recensione J. Clerici, cum ejusdem Animadversionibus. Accessere notae Jos. Scaligeri, Dan. Heinsii, Franc. Gujetii et Steph. Clerici, nec non in altero volumine Joh. Georg. Graevii Lectiones Hesiodeae, nunc auctiores, ac Dan. Heinsii Introductio in Doctrinam Operum et Dierum, nec non Index Georg. Pasoris. Amst, 1701, II voll. 8o. Mémoires pour l'Histoire des Sciences et des Beaux Arts, par l'ordre de S.A.S. Mr. le Duc de Maine; Sec. Edit. augmentée de diverses Remarques et de plusieurs Articles nouveaux. Amst. 1701-1705, 9 voll. 8o. welke vermeerderingen bijna alle van de hand van Clericus zijn. C. Pedonis Albinovani Elegiae III et Fragmenta, cum Interpretatione et Notis Jos. Scaligeri, Frid. Lindenbruchii, Nic. Heinsii, Theod. Goralli (Clerici) et aliorum. Amst. 1702. (op den titel staat 1703) 12o. P. Cornelii Severii Aetna et quae supersunt Fragmenta, cum Notis et Interpretatione Scaligeri, Lindenbruchii et Goralli; accessit Petri Bembi Aetna. Amst 1702, (ook hier heeft de titel 1703) 12o. Le Nouveau Testament de N.S. Jesus Christ, traduit sur l'Original Grec avec des Remarques, ou l'on explique le Texte, et ou l'on rend raison de la Version. Amst 1703, 2 voll. 4o. Wegens de bij deze vertaling gevoegde Aanteekeningen van Socinianisme beschuldigd, verdedigde Clericus zich in zijne Eclaircissemens de quelques endroits des Remarques de Mr. Le Clerc sur le N.T. Amst. 1704. Desiderii Erasmi Opera omnia, emendatiora atque auctiora, etc., opera J. Clerici cum ejusdem Notis et aliorum. Lugd. Bat. 1703-1706, X voll., fol., zijnde nog steeds de beste uitgave van zijnen beroemden geestverwant. Geographia Sacra, sive notitia antiqua Dioecesium omnium Patriarchalium, Metropoliticarum et Episcopalium Veteris Ec- | |
[pagina 448]
| |
clesiae ex S.S. Conciliis et Patribus, Historia Ecclesiastica et Geographis antiquis collecta, Auct. Rev. Carolo à S. Paulo, etc.; accesserunt in hac Editione Notae et Animadversiones Lucae Holstenii et Parergon notitias aliquot Ecclesiasticas et Civiles diversix temporibus editas complectens, etc. Amst. 1704, fol., welke uitgave door Clericus bezorgd, en met eene voorrede voorzien werd. Geographia Sacra ex Veteri et Novo Textamenta desumpta et in IV Tabulas concinnata, etc.; additae sunt Descriptio Terrae Chanaan; Jesu Christi et Apostolorum Petri et Pauli Vitae, tum et in omnes eas Tabulas et Descriptiones animadversiones et Index Geographicus, Auct. Nie. Sanson, etc. Accesserunt in Indicem Geographicum Notae J. Clerici, cujus etiam praefixa est praefatio. Amst. 1704. fol. Dion. Petavii, etc. Opus de Doctrina Temporum; auctius in hac Editione Notis et Emendationibus quam plurimis, quas manu sua Codici adscripscrat Petavius, cum Praefatione et Dissertatione de LXX hebdomadibus Joann Harduini. Antv. et Amst 1705, III voll. fol., welke druk door Clericus bezorgd, ver boven de oorspronkelijke Parijssche te verkiezen is. Atlas antiquus Sacer, Ecclesiasticus et profanus; in quo Terrae Sanctae divisiones, Dicecesium Patriarchalium et Epixcopalium limites, orbisque universus antiquus, prout erat olim excultus et divisus, oculis subjiciuntur, collectus ex Tabulis Geographicis Nic. Sansonis, ejus filiorum, aliorumque celeberrimorum Geographorum; Tabulas ordine collocavit et emendavit J. Clericus Amst. 1705, fol. Onomasticum urbium et locorum Sacrae Scripturae, seu liber de locis Hebraicis, Graece primum ab Eusebio Caesariensi, deinde Latine scriptus ab Hieronymo, in commodiorem vero ordinem redactus, variis additamentis auctus, Notisque et Tabula Geographica Judaeae illustratus opera Jac. Bonfrerii; recensuit et animadversionibus suis auxit J. Clericus; accessit huic Editioni Brocardi, etc. Descriptio Terrae Sanctae. Amst. 1707, fol Lettre à Mr. Bernard, sur l'Apologie de Frédéric Auguste Gabillon, Moine défroqué. Amst. 1708, 12o, zijnde eene ontmaskering van dezen bedrieger, die zich in Engeland, bij de aanzienlijkste Theologanten, voor Clericus had uitgegeven. Sulpicii Severi, quae extant, Opera omnia, in duos Tomos distributa, quorum prior continet ante hac edita cum Notis Joh Vorstii; alter Epistolas, antea cum reliquis operibus nondum editas ex recensione et cum Notis J. Clerici. Lips 1709, 12o. Hugo Grotius de Veritate ReligionisChristianae, Editio accuratior, quam recensuit, notulisque adjectis illustravit Joh. Clericus, cujus accesserunt de eligenda inter dissentientes | |
[pagina 449]
| |
sententia ac contra indifferentiam Religionum Libri duo. Amst. 1709, 8o; 1717, 8o., et Hag. Com. 1724, 12o., welke uitgaaf, om de bijgevoegde stukken van Clericus, boven de anderen wordt geschat. Francisci Vavasoris e Soc. Jesu Opera omnia antehac edita, Theologica ac Philologica, nunc primum in unum volumen collecta; ad quae accesserunt inedita, et sub ficto nomine emissa, cum Lalina tum Gallica. Amst. 1709, fol. Menandri et Philemonis Reliquae, quotquot reperiri poluerunt, Graece et Latine, cum Notis Hug. Grotii et J. Clerici, qui etiam novam omnium versionem adornavil, Indicesque adjecit. Amst. 1709, 8o., welk werkje echter, wegens de verwaarloozing der Grieksche prosodie, een vinnige kritiek van den geleerden Richard Bentley uitlokte, onder den titel: Phileleutheri Lipsiensis Emendationes in Menandri et Philemonis Reliquias ex nupera Editione J. Clerici, ubi mulla Grotii et aliorum, plurima vero Clerici errata castigantur, cum praefatione Petri Burmanni. Traj. ad Rhen. 1710, waarop echter van de zijde van Clericus geantwoord werd door Philargyrius Cantabrigiensis (Joh. Corn. de Pauw) Emendationes in Menandri et Philemonis Reliquias ex nupera editione J. Clerici, ubi quaedam Grotii et aliorum, plurima vero Phileleutheri Lipsiensis errata castigantur, cum praefatione J. Clerici. Amst. 1711. Titi Livii Historiarum quod extat, cum integris Joann. Freinshemii supplementis emendatioribus et suix locis collocalis, Tabulis Geographicis et copioso Indice resensuit et Notulis auxit J. Clericus. Amst. et Traj. ad Rhen. 1710, 10 voll., 8o; Lips. 1754. Aeschinis Socratici Dialogi tres, Graere et Latine, ad quos accessit quarti Latinum Fragmenium, vertit et Notis illustravit J. Clericus, cujus et ad ealcem additae sunt Silvae Philologicae, cum omnibus Indicibus necessariis. Amst. 1711, gr. 8o. Joannis Clerici, etc. Vita et Opera ad annum MDCCXI, Amici ejus Opusculum, Philosophicis Clerici Operibus subjiciendum, cum Graevii et Ezech. Spanhemii ad J. Clericum Epistolis nec non Clerici Operum ad annum 1711 editorum Catalogo. Amst. 1711, 12o, welke verdediging zijner letterkundige werkzaamheid, zonder twijfel, voor eene pennevrucht van Clericus zelf te houden is. Pervigilium Veneris ex editione Petri Pithoei, cum ejus et Justi Lipsii Notis, itemque ex alio Codiee antiquo cum Nolis Salmasii et Petri Scriverii, accessit ad haec Andreae Rivini Commentarius. Ausonii Cupido cruci ad fixus, cum Notis Mariangeli Accursii, Eliae Vineti, P. Seriverii et Anonymi (J. Cleriei); acces- | |
[pagina 450]
| |
sere ad calcem Jos. Scaligeri et Casp. Barthii Animadversiones. Hag. Com. 1712, gr. 8o. Oratio funebris in obitum Rev. et Clar. Viri, Philippi a Limborch, etc. Amst. 1712, 4o.; ook opgenomen in de Clarissimorum Virorum Orationes Selectae van Joann. Erhard Kappius. Lips. 1722, 12o. p. 1392-1416. Historia Ecclesiastica duorum primorum a Christo Saeculorum e veteribus monumentis deprompta a J. Clerico, Amst. 1716, 4o.; Hag. Com. 1743. Usserii Genevensis Annales Veteris et Novi Testamenti, cur is et praefatione J. Clerici. Genev. 1722. Histoire des Provinces Unies des Pays-Bas, qui contient, ce qui s'est passé depuis l'an MDLX jusqu'a la fin de l'année MDCCXIII avec les principales Médailles et leur explication depuis le commencement jusqu'au Traité de Barrière conclu en 1716. Amst. 1723-1728, 3 voll. fol., in het Hollandsch vertaald en uitgegeven, onder den titel: Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, sedert den aanvang van die Republiek tot op den vrede van Utrecht in het jaar 1713 en het Tractaat van Barrière in het jaar 1715 gesloten. Amst. 1730, 3 deelen met pl. fol.; tweede druk. 1738 4 deelen 4o. zonder platen. Behalve dit groot aantal werken, die Clericus deels zelf vervaardigde, of welker uitgave hij bezorgde, leverde hij nog onderscheidene bijdragen tot de geschriften of uitgaven van andere zijner tijdgenooten. Zoo gaf hij naar een manuscript van Vossius den Scholiast van Lucianus het eerst uit, bij de uitgave van dien Satyricus cum versione J. Benedicti notisque variorum, Amst. 1687, II voll. 8o; vervaardigde de registers op de uitgave van Diogenes Laertius bij de gebroeders Wetstein, Amst. 1692 en 1693, II voll. 4o; plaatste eene Dissertatio Etymologica voor het Lexicon Philologicum van Matthias Martini, Amst. 1701. II voll. fol.; verschafte den Amsterdamschen boekhandelaar Pieter Mortier, voor zijnen herdruk der Benedictijnsche uitgave van Augustinus, den noodigen voorraad tot een bijvoegsel, hetwelk als XIIde deel dier uitgave den afzonderlijken titel droeg van: Appendix Augustiniana, in qua sunt P. Prosperi Carmen de Ingratis, cum Notis Joannis Garnerii; Dissertationes pertinentes ad Historiam Pelagianismi; Pelagii Brittanni Commentarii in Epistolas S. Pauli, et denique Des. Erasmi, Joann. Lud. Vivis, Jac. Sirmondi, Henr. Norisii, Joann. Phereponi (Clerici) et aliorum Praefationes, Notae et Animadversiones in omnia Augustini Opera. Antv. et Amst. 1703 fol.; schreef het leven van Sallustius voor de uitgave van dien geschiedschrijver van zijnen Engelschen vriend, Joseph Wasse, Cantabr. 1710 4o., en plaatste voor de Amsterdamsche uitgave van het | |
[pagina 451]
| |
Nieuwe Testament van John Mill de belangrijke Epistola de nova Editione Novi Testamenti Milliana, quae nuper Oxonii prodiit. 1710 fol. Nog vindt men van Clericus in handschrift op de Boekerij der stad Amsterdam (No. 14 der Mss. in fol.) Spicilegium Inscriptionum Romanarum et Graecarum, quae non exstant vel vitiose leguntur apud Janum Gruterum, Thomam Reynesium et Raphaëlem Fabrettum. Zijne overige schriftelijke nalatenschap wordt in de Bibliotheken der Remonstrantsche Gemeenten te Amsterdam en te Rotterdam bewaard, bestaande deels uit kritische en aesthetische aanteekeningen op oude schrijvers, als op Sallustius Bellum Catilinarium, op Orosius, op de aan Pythagoras toegeschreven Aurea Carmina, vooral echter op de Anthologia Graeca, van welk werk Clericus eene uitgave had aangekondigd in de Bibliothèque Choisie T. VII. p. 191; hoofdzakelijk echter uit zijne uitgebreide briefwisseling met een groot aantal geleerden uit bijna alle landen van het beschaafde Europa. Abr. des Amorie van der Hoeven Jr. heeft in zijne Dissertatie over Clericus verscheidene dezer brieven het licht doen zien, en het blijkt uit deze proeve genoegzaam, hoe wenschelijk het ware, dat deze geheele verzameling werd uitgegeven, die ons, als het ware, te midden der letterkundige wereld van het laatst der zeventiende en den aanvang der achttiende eeuw verplaatst. Wij kunnen niet beter den invloed van Clericus op de geheele letterkundige wereld schetsen; niet beter te kennen geven hoe hij, de polyhistor, wegens zijne uitgebreide veelzijdige kennis algemeen werd geacht; hoe hij, de verslaggever van wetenschappelijken letterarbeid voor het grootere beschaafde publiek, van de meest verschillende kanten werd hooggeschat, ja zelfs somtijds gevleid, omdat men het zich tot eene eer rekende door hem geprezen te worden, dan door kortelijk op te geven, met welke mannen Clericus in briefwisseling of vriendschapsbetrekking stond. Onder de beoefenaars der Oostersche talen vinden wij onzen Campegius Vitringa, den Leipziger Hoogleeraar Claude, Christoffel Matthias Pfaff, Johan George Pritz en den Oxfordschen Hoogleeraar David Wilkins, den geleerden uitgever van de Koptische vertaling des Nieuwen Verbonds, terwijl van de overige Godgeleerden wij vooreerst moeten noemen den grooten kerkgeschiedschrijver Johan Laurens Mosheim en den edelen William Wake, Aartsbisschop van Canterbury, en verder vermelden den Tubingschen Hoogleeraar Daniel Maichel, Johannes Fabricius, Professor te Helmstädt, den Pruissischen Hof-Prediker Daniel Ernst Jablonsky, den Apologeet Nathanael Lardner, Hendrik Dodwell, William Nichols, James Fraser, den onvermoeiden bestrijder van het Pausdom Pierre Allix, Pierre François le Courayer, le Clercs gewezen leermeester | |
[pagina 452]
| |
Louis Tronchin en Joannes Alphonsus Turrettinus, den gematigden zoon van den reeds boven vermelden Franciscus Turrettinus. Onder de beoefenaars der wijsbegeerte noemden wij reeds zijnen vorigen leermeester Chouet en de Lamys, de vrienden zijner jeugd; bovendien hield hij eene uitvoerige correspondentie met Isaac Papin, en poogde dezen van zijne deterministische gevoelens af te brengen; stond in betrekking met Damaris Masham, de dochter van den beroemden verdediger der Openbaring Ralph Cudworth; was de begunstiger van den grooten John Locke, bij diens eerste stappen op het gebied der wijsbegeerte; terwijl Jean Pierre de Crousaz, Hoogleeraar te Lausanne, hem over de uitgave zijner Logique raadpleegde en diens collega Jean Barbeyrac, de Raaltensche Predikant Frantzen en de Abt Joseph Thoulier d'Olivet omtrent verschillende zaken zijnen bijstand afvroegen. Ook met den beroemden Idealist George Berkeley had Clericus eenige brieven gewisseld, welke betrekking echter allengs verflaauwde, daar hij zich weinig door diens stelsel voelde aangetrokken; even min begreep hij de leer der harmonia praestabilita van Leibnitz, terwijl de mystische Pierre Poiret hem slechts belagchenswaardig toescheen. Ook onder de Philologen telde Clericus vele vrienden; wij noemen slechts in ons Vaderland: Petrus Cuperus, Antonie van Dale, Joannes Georgius Graevius, Ludolph Kuster, Arnoldus Henricus Westerhovius, Ezechiel Spanheim en Jacob Filips d'Orville; in Frankrijk: den Abt Jean Paul Bignon, Jean Bouhier, Claude François Fraguier, en Claude Nicaise; in Italië: den geleerden Graecus Antonio Maria Salvini, den Benedietyn Virginio Valsecci, Hoogleeraar in de uitlegkunde te Pisa, Francesco Bianchi, Antonio Magliabecci, Giambattista Vico; en in Engeland: de geleerden van Cambridge: William Wotton, John Davies, Marchamont Needhamen Joseph Wasse. Met deze laatsten vooral stond hij in zeer vriendschappelijke betrekking; zoo verschafte hij Wasse het leven van Sallustius, Needham en Davies aanmerkingen op Theophrastus en op Cicero's philosophische schriften, gelijk zij hem wederom in de uitgave der Apostolische Kerkvaders en anderzins behulpzaam waren. Hij had echter onder de Philologen ook vele bittere vijanden, die hem met de hevigste en dikwijls lage personele beschuldigingen aanvielen, ja hem gaarne alle kennis in dit vak hadden willen betwisten; hieronder behoorden vooral Jacobus Perizonius, Jacobus Gronovius en Petrus Burmannus Major; terwijl de eerste le Clercs oordeel, in de Ars critica over den Geschiedschrijver Curtius geveld, bestreed, viel de laatste in zijne Dialogi inter Spudaeum et Gorallum de uitgave van | |
[pagina 453]
| |
Albinovanus aan; later trad ook de beroemde Criticus Richard Bentley, vroeger met Clericus bevriend, tegen de uitgave van Menander en Philemon op, een strijd, waarin ook Burmannus en Gronovius deelnamenGa naar voetnoot(1). Doch niet alleen onder de Godgeleerden, Wijsgeeren en beoefenaars der klassieke oudheid telde Clericus vele vereerders, mannen, wier levenstaak aan de meest verschillende takken van wetenschap gewijd was, uit alle rangen der maatschappij, zochten zijne vriendschap; zoo als de Geschiedkundigen Jacques Basnage, Cornelis van Eck, Burchardus de Volder, Johan George Eccard, Professor te Helmstädt, en Archibald Pitcairn, Schotsch Geneesheer en uitgever van Buchanan; de Jurist Hendrik Brenkman; de geestige sterrekundige en verklaarder van de godspraken der oudheid Bernard le Bovier de Fontenelle; de Napelsche Kanselier Prins van Avellini; Jan Egidius Egmond van der Nyenburgh; de Graven van Shaftesbury en Pembroke; Frans Farnese, Hertog van Parma, en anderen. Deze allen raad pleegden Clericus over de meest uiteenloopende onderwerpen; zoo verschafte de Engelsche gezant Henry Newton hem drie onuitgegeven brieven van de Groot, gelijk de Zweed Olaf Benzel hem over de uitgave der geschriften van dien Staatsman in het Stockhohnsche Archief om raad vroeg; de beroemde Raadpensionaris Simon van Slingelandt beoordeelde zijne Geschiedenis der Nederlanden, terwijl een Fransch Kolonel der Dragonders Lameynraye hem over eenige Theologische geschilpunten raadpleegde. Eindelijk mogen wij onder zijne begunstigers niet verzwijgen de geleerde Woywode van Wallachije Johannes Nicolaas Maurocordati, die door middel van zijnen Secretaris Antonio Epis, van Nicolaas Wolfius, Demetrius Procopius en Stephanus Bergler, gedurende een tijdsverloop van acht jaren, eene drukke briefwisseling met Clericus aanhield. Pogen wij nu ten slotte in korte sprekende trekken het beeld van Clericus te schetsen, in hoeverre hij door zijnen verbazenden letterarbeid waardig is eene blijvende plaats in de geschiedenis der wetenschap te bekleeden. De wetenschap vruchtbaar te maken voor het practische leven, ziedaar het hoofddoel van le Clercs onvermoeide levenstaak; van daar zijn streven om de resultaten der geleerde navorschingen zooveel mogelijk te verspreiden, door de verslagen in zijne tijdschriften, door zijne talrijke herdrukken van zeldzame nuttige werken, door goedkoope en gemakkelijke handuitgaven der oude klassieken, door handboeken voor de studerende jongelingschap (wij wijzen | |
[pagina 454]
| |
hier op zijne Algemeene Geschiedenis, zijne Kerkgeschiedenis en zijne uiteenzetting van de Philosophie in haren geheelen omvang); van daar zijn aandringen, om den band, die de verschillende wetenschappen verbindt, niet eenzijdig van een te scheuren, en vooral de studie der Godgeleerdheid steeds aan die der Letteren en Wijsbegeerte te paren; van daar zijn pogen, om de geleerden der verschillende natiën van Europa en van alle kerkgenootschappen op het wetenschappelijk gebied in eenen broederband te vereenigen, opdat hunne verschillende werkzaamheden slechts mogten uitloopen op één schoon gemeenschappelijk doel: het streven naar waarheid en de bevordering van zedelijkheid en deugd. In dit laatste opzigt leden zijne pogingen echter grootendeels schipbreuk op de eenzijdigheid zijner eeuw, eene eeuw waarin de Theoloog evenzeer de beoefening der philosophie verketterde, als de Philoloog hem, die in de studie der oudheid een nieuwen weg wilde banen, die behalve de tot dusver bijna uitsluitend beoefende woordenkennis en taalstudie ook het innerlijk aesthetisch schoon en het practisch nut der klassieke schrijvers dorst te bespreken; van daar de telkens herhaalde beschuldigingen van Socinianisme; van daar de gloeijende haat van eenen Perizonius, Gronovius, Burman en HeumannGa naar voetnoot(1). Ontwikkelde Clericus zijne hoofdverdiensten als Polyhistor, zoo zoude men toch onregt doen, hem alle verdiensten ten opzigte der afzonderlijke wetenschappen die hij beoefende, te ontzeggen. Als Godgeleerde deed hij groot nut door zijne verklaring van het Oude, en vertaling van het Nieuwe Verbond en bereidde den weg tot eene betere, van leerstellige vooroordeelen vrije, bijbelverklaring, gelijk hij door in zijne Ars Critica de grondslagen eener gezonde oordeelkunde bloot te leggen, insgelijks de toepassing dezer wetenschap op de Heilige Schrift bevorderde. Evenzeer bekleedt hij door zijne beoordeeling van het werk van Richard Simon eene waardige plaats in de ontwikkeling der toen nog zoo jeugdige inleidingswetenschap. En wat nu zijne dogmatische gevoelens aangaat, wij zeiden reeds, dat hij in zijnen jongelingsarbeid te ver ging, bepaald op het stuk der wonderen, gelijk Limborch hem zulks ook rondborstig te kennen gaf. Later kwam hij echter hiervan terug, en weerde steeds de beschuldiging van Socinianisme van zich af; hiertoe strekte bepaald zijne verklaring van den aanvang van het Evangelium van Johannes, hoewel de Gereformeerde Predikanten Elie Benoist en Johan van der Waeyen hem ook hier wederom beschuldigden, van, onder den schijn van bestrijding, het Socinianisme te prediken. Moge het nu ook waar zijn, dat Clericus door de nuchtere, | |
[pagina 455]
| |
eenzijdig verstandelijke ontwikkeling van zijnen geest den diepen zin der hoogere leerstukken van het Christendom voorbij zag, ontegenzeggelijk is het, dat zijn hart warm klopte voor het geloof in den Verlosser, en dat hij steeds met vuur de waarheid der Openbaring tegen het ongeloof verdedigde. Dit bewijst zijne uitgaaf van de Groots werk: over de waarheid van den Christelijken Godsdienst, zijne eigene geschriften tegen het ongeloof en de onverschilligheid in-den Godsdienst, vooral zijn strijd tegen Pierre Bayle, wiens scepticisme (twijfelzucht) hij aantoonde, dat consequent tot atheisme voerde; een oordeel veelal voor te hard uitgekreten, maar door den hedendaagschen Apostel des ongeloofs, Ludwig Feuerbach, in zijne levensbeschrijving van Bayle, waar hij dezen als zijn voorlooper beschouwt, bepaald gestaafd. Le Clercs oordeel over Bayle brengt ons op zijn verdienste als Wijsgeer. In de geschiedenis dezer wetenschap bekleedt hij eene eigenaardige plaats, minder door zijne bepaalde philosophische werken, dan wel door de stellingen in zijne Entretiens de Théologie ontwikkeld. Hij beweert toch daar: dat de rede onfeilbaar is, in alles wat de mensch tot zijne zaligheid te weten noodig heeft, maar dat zij ons in alle andere zaken geene voldoende kennis verschaftGa naar voetnoot(1). Ook hierin zien wij dus zijne nuchtere redenering gemengd met de practische behoefte aan gedsdienst, en verklaart het zich dus, dat hij evenzeer afkeerig was van het idealisme van Malebranche, Berkeley en Leibnitz of van het mysticisme van Poiret, als hij het scepticisme van Bayle verfoeide. Als beoefenaar der klassieke oudheid heeft men steeds het meest de wetenschappelijke verdiensten van Clericus bestreden; wij maken echter opmerkzaam, dat hij in zijne Ars Critica genoegzaam het eerst theoretische regels voor die belangrijke wetenschap opstelde, terwijl hij als eerste uitgever der Fragmenten van Philemon en Menander en van den Scholiast van Lucianus deze werken aan het stof der bibliotheken heeft onttrokken. Zijne overige uitgaven der klassieke schrijvers hadden eene mindere, meer tijdelijke, waarde, zoodat het niet te bejammeren is, dat verscheidene plannen tot diergelijke uitgaven onuitgevoerd zijn gebleven; wel daarentegen, dat hij aan zijn voornemen om eene Geschiedenis der oude Mythologie te bewerken, geen gevolg heeft gegevenGa naar voetnoot(2); hiertoe toch was de polyhistorische geest van Clericus juist zeer geschikt geweest, en wij rekenen het dus gelukkig, dat | |
[pagina 456]
| |
zijne uitgaaf van Hesiodus gedeelteljk ten minste in dit gemis heeft voorzien. Dat Clericus in zijne vele geschriften wel eene betreffende de bijzonderheden minder naauwkeurig oordeelde, en zich daardoor menige berisping te regt op den hals haalde, is ontegenzeggelijk, terwijl hij daarentegen door zijne veelzijdige kennis, zijnen scherpen blik in vele zaken toonde, waarin hij zijne tijdgenooten verre vooruit was. Hoevele stellingen, die hem zoo veelvuldig van onwetenheid deden beschuldigen, worden thans algemeen door de eerste mannen der wetenschap als waarheid erkend, bijv. dat Curtius als geschiedschrijver geen vertrouwen verdient; dat Job geen historisch persoon was, of liever dat dit Bijbelboek van veel jongeren oorsprong is; evenals dat de Pentateuch in zijnen geheelen omvang niet aan Mozes kan worden toegeschreven, dat ieder Propheet zijnen eigenaardigen stijl heeft, enz. enz. om niet van de ongerijmdheid te spreken, dat men hem verweet niet aan te nemen, dat Plato de Mozaïsche wet had gekend, en dat de Kerkvader Hieronymus goed Hebreeuwsch en Grieksch had geschreven. Wat nu eindelijk het karakter van Clericus als mensch aangaat, zoo mogen wij hem niet van eene groote zucht naar eer en roem vrijspreken; overigens was hij nimmer ongenegen zijne dwalingen te erkennen. Zachtmoedig van aard, liet hij zich slechts zelden door de bitterheid zijner vijanden tot wederkeerige hevigheid vervoeren. Een teeder echtgenoot en braaf huisvader, was hij door velen bemind en niet het minst door zijne leerlingen daar hij eene bijzondere gave bezat, jeugdige harten te winnen en wat voorzeker niet de minste lofspraak is, geen zijner vijanden heeft ooit een smet op zijn zedelijk of maatschappelijk gedrag kunnen werpen, hetgeen het sprekendste bewijs is, dat hij zijn Christelijk geloof niet slechts met de lippen beleed, maar levend in het harte droeg. Het portret van dezen merkwaardigen man vindt men, naar de schilderij van Jacques Antoine Artaud, voor zijne Ars Critica, met zijne kernsprenk: Nil sine magno vita dedit labore mortalibus (Het leven geeft den stervelingen niets zonder grooten arbeid), en gegraveerd door Bernard Picart voor zijne Opera Philosophica. Ook bestaan er nog een portret van hem gegraveerd door C. de Broen en een zonder naam van graveur beide in 8o. Reeds bij zijn leven vervaardigde Johannes Dassier ter zijner eere eene medaille, die op de eene zijde zijn beeld vertoonde, op de andere het opschrift: Theologus, Philosophus, Historicus, Criticus insignis, diligentia et candore nulli secundus. Natus Genevae, 19Ga naar voetnoot(1) Mart. 1697, welke penning beschreven wordt in het Museum Mazuchellianum. T. II. Tab. CXII. | |
[pagina 457]
| |
Zie J. Clerici Vita en zijne Parrhasiana; J.J. Wetstein, Oratiu funebris in obitum V.C.J. Clerici, te vinden in Kist en Royaards, Arch voor Kerk. Gesch., D. IV. bl. 81; Eloge historigue de J. le Clere. in de Bibl. Rais, 1736; Saxe, Onom. Liter, D. V. p. 274, 275, 626; Nieeron Mémm. des Homm. Ill., T. XL. p. 294-362, Chanffepié, Supl. au Diet. de Bayle; Paquot, Mémm. de l'Hist. Litt., T. XVII. p. 1-153; J. Senebier, Hist. Latt. de Genève, T. II. p. 283 sv.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levens van eenige meest Vaderl. mannen en vrouwen, D. IV. bl. 137-161; de Chalmot, Biogr. Woordenb., D. VII. bl. 1-33; Ypey en Dermout, Geschied. der Nederl,. Herv. Kerk, D. III. bl. 51, 383, Aant. bl. 194 (577); Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunstt. en Wetensch.; van Kampen, Beknopte Geschied. der Lett. en Wetensch. in de Nederll. D. I. bl. 418 en 419, D. II. bl. 210; A. des Amorie van der Hoeven Sr., Gedenkschr. van het Sem. der Remm., bl. 42 en 43; Algem. Woordenb. der Zamenl;, van Lennep, Illustr. Amstelod. Athen. Memorabilia, pag. 291; Koenen, Gesch. van de vestig en den invloed der Fransche Vluchtt. in Nederl. bl. 247, 361, 395; Tideman; de Remonstr. Broeders., bl. 23, 24, 25; Algem. Konst- en Letterb., 1846, D. I. bl. 6; Glasius, Gody. Nederland; Erschund Graber, Alg. Enc. der Wiss. und Künste; Herzog, Real-Encycl. für Prot. Theol. und Kirche; vooral echter A. des Amorie van der Hoeven Jr., de Joanne Clerico, litterarum humaniarum et philusophiae cultore Dissertatio Amst. 1848. |
|