dige en van eene behoorlijke pas van den Raad van Indië voorziene Chinezen deed ombrengen. Voor beide deze zaken werd hij nadat hij weder te Batavia gekomen was, wel voor den Raad des geregts aangesproken; doch het pleidooi bleef staken, en men zond hem, wel verre van hem, zoo als hij verdiend had, daarover te straffen, nog als hoofd van eene rijk geladen retourvloot van tien schepen, in 1663, naar het Vaderland terug, en hoewel hij naderhand nog eens in Indië geweest en als vrijman op Batavia gekomen is, heeft men hem over die misdaad niet weder aangeklaagd, maar hem integendeel eerst tot Raad van het geregt, en in het jaar 1690 weder tot Advokaat Fiskaal van Indië aangesteld, welk ambt hij tot in 1694
waarnam, toen hij waarschijnlijk overleden is.
Zie Schouten, Reistogt naar en door Oost-Indiën, D. I. bl. 165; Valentijn, Oud- en Nieuw Oost-Indiën, D. I. a bl. 212, 236, D. IV, a bl. 378, 379, 385, c bl. 78, 79, 80 en 81; van Kampen, de Nederlanders buiten Europa, D. II. bl. 107 en 108.