Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Theodorus Adrianus Clarisse]CLARISSE (Theodorus Adrianus), zoon van den voorgaande en van diens eerste echtgenoote Catharina Cornelia van Eck, geboren te Amsterdam, den 18den Februarij 1795, zette, na de eerste grondbeginselen van onderwijs en opvoeding, van zijnen kundigen vader te hebben mogen ontvangen, zijne letteroefeningen te Harderwijk voort; eerst op de Fransche, en vervolgens op de Latijnsche scholen aldaar. Zijne weetlust en zijne vlijt, door alle de voordeelen van het gemeenzaam onderwijs zijns vaders ondersteund en aangevuurd, deden hem anderen voorbij streven, en tot blijdschap van alle zijne leermeesters verstrekken, onder welke de verdienstelijke Rector, Hendrik Friescman, op eene eervolle melding aanspraak heeft. In 1811 tot het Akademisch onderwijs toegelaten, zette hij zijne letteroefeningen aan de Geldersche Hoogeschool voort; waar destijds aan Jan ten Brink de Latijnsche en Grieksche letterkunde, aan Bernardus Nieuhoff de wijsbegeerte en natuurkunde, aan Bernardus Franciscus Suerman de ontlecd- en natuurkunde van den mensch, en aan Johan Carl Krauss de plantkunde was toevertrouwd. Clarisse zocht bij genen den mensch, bij dezen de voortbrengselen der aarde nader te leeren kennen; terwijl ten Brink, zoowel door bijzonder als openbaar onderwijs, bij den zoon zijns vriends de kennis der oude talen, met blijdschap en ongemeen gevolg, bevorderde. Het ouderlijk huis echter, waar zijne eerste vorming begonnen en steeds voortgezet was, bleef ook thans zijne voornaamste kweekschool. Want, terwijl hij de openbare lessen van zijnen geleerden vader over de Encyclopedie der Godgeleerdheid hoorde, terwijl hij onder de vlijtige toehoorders zich schaarde, voor welke deze de schatkameren der Oostersche talen ontsloot, stond dagelijks de trouwe vader met raad en teregtwijzing, met hulp en voorlichting, aan de zijde van dezen zoon zijner vreugde en zijns roems. | |
[pagina 406]
| |
Toen echter in 1812 de Geldersche Hoogeschool werd opgeheven en de Hoogleeraar Clarisse kort daarop tot Predikant te Rotterdam werd beroepn, werwaarts de zoon ook met het ouderlijk gezin vertrok, zag de jonge Clarisse zich wel van eene hoogeschool, maar niet van een hooger onderwijs verstoken. De zorg van zijnen vader, die zich vroeger tot vele voorwerpen uitstrekken moest, was thans, bijna geheel tot dezen, hem nog overgeblevenen student bepaald. Dric jaren mogt hier de zoon den vader het gemis zijner leerlingen, de vader den zoon het verlies eener hoogeschool vergoeden, en zóó wederkeerig elkander doen vergeten, wat zij beide verloren hadden. Toen echter, in 1815, de vader tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de hoogeschool te Leiden was aangesteld, trad de jonge Clarisse, door en door rijp om van het hooger onderwijs het meeste nut te trekken, daar andermaal als Akademieburger op. Hij had zich terstond op de Godgeleerde studiën, waartoe zijne kens van den beginne af bepaald was, kunnen toeleggen, maar de gehoorzalen, waarin een Johannes Bake de Grieksche taal- en letterkunde, een Samuel Johannes van de Wijnpersse de Rede- en Bovennatuurkunde, een Johan Melchior Kemper het Natuurregt, een Cornclis Ekama de Wis- en Sterrekunde, een Simon Speijert van der Eyk de Natuurkunde, en een Sebald Justinus Brugmans de Natuurlijke Historie onderwezen, boden hem eene zoo belangrijke vermeerdering, van zijne hierin reeds verkregene kundigheden aan, dat hij, die elke gelegenheid te gebruiken wist, geen daarvan kon voorbijgaan. Gelijktijdig, terwijl hij uit deze zuivere en overvloeijende bronnen, zijnen dorst naar kennis stilde, hoorde hij bij Jona Willem te Water en Lucas Suringar de Kerkelijke Geschiedenis, bij Johannes van Voorst en zijnen vader de leerstellige Godgeleerdheid; en vereenigde met het onderwijs, hetwelk de drie laatstgenoemde Hoogleeraren, vooral van Voorst, over de regels der uitlegkunde en hare toepassing op de boeken des Onden en Nieuwen Verbonds gaven, het gebruik der lessen van Elias Annes Borger. Bovenal echter waren Johan Hendrik van der Palm en Johannes Clarisse diegenen, welke hij tot zijne meer bijzondere leermeesters koos, en die zich ook den zooveel belovenden jongeling bijzonder aantrokken; gene door openbaar en bijzonder onderwijs in de Oostersche letterkunde, deze door hem, gelijk voorheen, bij alle zijne letteroefeningen, raad en daad te verleenen, alsmede door zijn openbaar onderwijs in de zedeleer en alles, wat tot de Heilige bediening van het Herder- en Leeraarambt behoort. Het onderwijs van van der Palm werd niet weinig ondersteund door dat van den Hoogleeraar Hendrik Arent Hamaker en de lessen van zijnen vader door die van den uitmuntenden Leidschen Predikant Lucas Egeling, in gemeen- | |
[pagina 407]
| |
zame gesprekken, waartoe beide waardige mannen hunne huizen voor hem openzetteden. Na vier jaren het onderwijs aan deze hoogeschool te hebben genoten, werd hem, bijna gelijktijdig met het doctorschap in de Godgeleerdheid, hetwelk hij verwierf na het verdedigen eener verhandeling over de Psalmen HammaälothGa naar voetnoot(1), een gouden eerepenning aangeboden, dien hij, in den edelen wedstrijd op alle zijne mededingers, bij de Godgeleerde faculteit te Leiden behaald had, met eene verhandeling over het leven en de schriften van AthenagorasGa naar voetnoot(2). Nog in dat zelfde jaar werd Clarisse Kandidaat en Predikant te Doorn, de voormalige standplaats zijns vaders, waar hij den 7den November 1819 door dien vader bevestigd werd. Na hier vier jaren met lust en ijver het predikambt te hebben waargenomen, werd hij tot buitengewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Akademieprediker aan de hoogeschool te Groningen beroepen, welke waardigheid hij den 3den December 1823 aanvaardde, met eene redevoering, waarin hij zich ter take stelde, om aan te toonen, hoe het onderwijs over de Kerkelijke Geschiedenis voor den Godsdienstleeraar op eene leerzame wijze kan ingerigt wordenGa naar voetnoot(3). Nog geen twee jaren was Clarisse hier werkzaam geweest, of hij zag zich het gewoon hoogleeraarschap opgedragen, hetwelk hij den 3den November 1825, door het houden eener openbare redevoering over de geschiktheid onzer eeuw, voor de regte beoefening der GodgeleerdheidGa naar voetnoot(4), plegtig aanvaardde. Te vergeefs werd hem de hoogleeraarstoel aan het athenaeum te Amsterdam aangeboden; hij meende die te moeten van de hand wijzen, om in zijn veelgeliefd Groningen te blijven, doch het was hem niet vergund, daar zijn leven te eindigen. Teruggekeerd van de Algemeene Synode, waar zijne betrekking als praeadviserend Lid, gezonden van de Godgeleerde faculteit der Groningsche hoogeschool, hem riep, had hij reeds den tijd tusschen uitspanning, in den kring der zijnen, en tusschen letteroefeningen verdeelende, eenige weken ten huize van | |
[pagina 408]
| |
zijnen vader te Leiden doorgebragt, toen hem, den 6den September 1828, aldaar eene ongesteldheid overviel, die, eensklaps in eene allerhevigste ziekte ontaardende, reeds den 25sten dier maand, een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven maakte; zijne gade, Johanna Haukien Heringa, als eene kinderlooze weduwe achterlatende. Clarisse was voor het hoogleeraarschap geschapen. Een inwendige drang, uit zijnen aanleg geboren, en door zijne vorming aangekweekt, wees hem in het akademisch leeraarsambt, het verheven standpunt aan, van hetwelk hij op het groote rad van het menschelijk bedrijf werken zou. Hij aanvaardde die betrekking, niet zonder een diep besef van de uitgebreidheid en grootheid zijner pligten, en van het gewigt der taak, waartoe hij in het bijzonder geroepen was, en nam die taak dan ook op eene voortreffelijke wijze waar. Zijn onderwijs over de kerkelijke geschiedenis bleek kennelijk ingerigt te zijn, om niet slechts de gebeurtenissen zelven mede te deelen; maar om ze ook in haar gewigt zijnen studenten te doen gevoelen. Oorsprong, ontwikkeling, zamenhang, gevolgen, werden hier altijd aangewezen en het eigendommelijke scherp in het oog gevat. Den leerling werd daarenboven nooit gevergd, om in het vertrouwen op den Leeraar den eenigen waarborg te vinden voor de echtheid van zijn verhaal; neen! Clarisse bragt den jeugdigen beoefenaar tot de bronnen zelven en leerde hem vroeg zelf zamen te stellen en zelf te beoordeelen. Zoo werd door zijnen bezielenden adem lust en liefde voor de beoefening der kerkelijke geschiedenis opgewekt. Bijzonder werd Clarisse door de Nederlandsche kerkgeschiedenis geboeid. Reeds had hij zeer veel omtrent de kerkelijke lotgevallen van Friesland, Groningen en Overijssel verzameld en zou de vruchten van zijn grondig onderzoek, ongetwijfeld, zoo hem een langer leven gegund ware, der wereld hebben aangeboden. Even voortreffelijk als dat over de kerkelijke geschiedenis was zijn onderwijs over de oordeel- en uitlegkunde des Ouden Testaments, en aan deze op zich zelve zoo dorre studie wist Clarisse eene belangrijkheid te geven, waardoor dit collegie talrijk bezet bleef. Dan ook als mensch was hij allerachtingswaardigst. Regt en pligt waren hem heilig; trouw in zijn werk en pligt alleraangelegenst. Gemakkelijk en liefderijk in het huisselijk verkeer, gehoorzame zoon, liefderijke broeder, teederhartige echtgenoot; eigene smarten diep in zijn hart opsluitende, om anderen niet te bedroeven; hulp- en dienstvaardig in voorkomende omstandigheden; gaarne troostende, en zich in de luimen van zieken of treurigen schikkende; zachtmoedig, ofschoon bij pligtbesef onverzettelijk; niemand met opzet stootende, of buiten volstrekte noodzakelijkheid hard vallende; iedereen, ook jonge lieden, zonder zijne betrekking en stand te vergeten, vriendelijk voorkomende. Het was dus niet vreemd, dat hij met allerlei menschen wel was, en door velen geacht en bemind, | |
[pagina 409]
| |
door zijne leerlingen op de handen gedragen werd. Ook onttrok hij zich niet ligt, wanneer tot iets goeds of eene geldelijke bijdrage naar (misschien wel boven) zijn vermogen, of zijne persoonlijke medewerking gevorderd werd. Van het laatste getuigden de Bijbel- en Zendelinggenootschappen, de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, en vele inrigtingen van weldadigheid, of van beschaving en bevordering, hetzij der exacte wetenschappen of der fraaije kunsten. Zijne tegenwoordigheid in de vergaderingen, zijne bijdragen, voorlezingen, beoordeelingen, adviezen, uitgewerkte verslagen, en wat niet al? spreken luid in zijn voordeel. Inzonderheid besteedde hij, toen de zware epidemie, in 1826, Groningen zoozeer teisterde, aan de behartiging der belangen van minvermogenden en ongelukkigen, in vereeniging met andere brave mannen, zeer veel tijd, moeite en zorg, gelijk ook de zaak der Grieken en de bevordering der zedelijke verbetering van gevangenen, in hem eenen werkzamen en ijverigen medewerker vonden. Clarisse was ook in het jaar 1824 tot Lid van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en in 1827 tot Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoemd. Behalve de hierboven vermelde verhandelingen, heeft men nog van zijne hand: Menschenbestemming en levensgenot, zedekundige voorlezingen, door Joan Lodewijk Ewald, uit het Hoogduitsch, Amst. 1814 en 1815, 2 deelen. 8o. Leerboek der Christelijke Kerkgeschiedenis, ten gebruike bij voorlezingen; door Wilhelm Münscher, in leven Consistoriaalraad. Doctor en Professor der Godgeleerdheid te Marburg. Naar de tweede, vermeerderde uitgave, bezorgd door Ludwig Wachler, Doctor en Professor der geschiedkunde te Breslau. Uit het Hoogduitsch vertaald, met eene voorrede van Joannes Clarisse, Doctor en Professor der Godgeleerdheid, te Leyden. Amst. 1818. De Weg tot Christelyke Volkomenheid; of de Christelyke Zedeleer, eene aanwijzing tot behoorlijke ontwikkeling onzer vermogens. Een Handboek voor den ongeletterden meer beschaafden stand; grootendeels naar F.V. Reinhards zamenstel der Christelijke Zedeleer; bearbeid door T.A. Clarisse, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Groningen. Gron. 1826, Eerste deel 8o., welk door den dood afgebroken werk zijn vader wilde voltooijen, doch dit plan kwam niet tot stand; daarentegen voleindigde zijn vader de belangrijke verhandeling, Over den geest en denkwijs van Geert Groote kenbaar uit zijne schriften, opgenomen in Kist en Roijaards, Archief voor Kerk. Geschiedenis, D. I. II. III. en VII en bezorgde de uitgave zijner Nagelaten leerredenen Gron. 1829, 8o. | |
[pagina 410]
| |
Zijn silhouet naar de teekening van W. Lubbers gegraveerd door C.C. Fuchs, vindt men voor Van Senden, de Nagedachtenis van T.A. Clarisse, plegtig gevierd op den 12den Nov. 1828, in eene openlijke vergadering van het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen. Gron. 1828.
Zie, behalve die Verhandeling, welke wij hier voornamelijk gevolgd zijn, Algem. Konst- en Letterb. 1823, D. II. bl. 369, 1824, D. II. bl. 251, 1825, D. I. bl. 354, D. II, bl. 305, 1827, D. II. bl. 178, 1828, D. II. bl. 210, 337; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. V. bl. 207; Handell. van de Jaarl. Vergad. der Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. gehouden den 12den van Zomermaand 1829. bl. 32 en 33; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken; Aanh. op het Woordenb. van Kunstt. en Wetensch. van G. Nicuwenhuis; Bouman, Memoria J. Clarissii. pag. 80, 111-114, 131, 138, 208, 330; Glasius, Godgel. Nederl.; Ypeij, Akad. leerr. ter nagedachtenis van T.A. Clarisse; Kist en Roijaards, Archief voor Kerk. Gesch. D.I. voorrede, waaruit almede blijkt, dat hij ook het voornemen had opgevat daaraan werkzaam te zijn; maar inzonderheid in dat werk de Brief van J. Clarisse (den vader) aan de Heeren Kist en Roijaards over hem, gedagteekend Leyden 3 Dec. 1828, ten geleide van de bijdrage, wolke de zoon voor het Archief had gereed gemaakt. |
|