reeds gesneuveld was, en nog dacht de onversaagde held aan geen overgave. Doch eindelijk ziende dat er geen ontzet voor handen, en het schip met pompen niet langer boven te houden was, maar elk oogenblik dreigde te zinken, stelde Claeszen aan zijnen dapperen voor, om liever door den lont in het kruid te steken, den heldendood te sterven, dan zich aan de mishandeling der Spanjaarden bloot te stellen, welke zij zeker te wachten hadden, wanneer zij, na het zinken van het schip, door deze opgevischt werden. Dit voorstel eenparig goedgekeurd zijnde, wierpen zij zich op de knieën, ten einde God om vergiffenis te smeeken, dat zij, door eene korte dood, zich zelven de hoon en smaad hunner vijanden onttrokken. Het gebed uitgesproken zijnde, greep Claeszen eene brandende lont en wierp die in het kruid; waarop het schip, met nog 60 schepelingen, in de lucht vloog. Twee hunner werden half verbrand door de Spanjaarden opgevischt, die verbaasd stonden, in hun mannelijk gelaat, nog die zelfde barschheid en verachting van den dood te zien, die hen tot zulk eene heldhaftige daad had doen besluiten. De daad van Claeszen is door den vaderlandschen dichter Jan Frederik Helmers naar waarde bezongen.
Tot belooning van zijne trouw en kloekmoedigheid, werd aan de weduwe van Reynier Claeszen door de Staten Generaal toegelegd twee honderd gulden tot een jaarlijksch pensioen, en door de Admiraliteit van Amsterdam zes honderd gulden in eens; uitbetaling van het kostgeld der schepelingen over twaalf maanden; vergoeding van kleederen, geweer enz., en voldoening van het aan Claeszen toekomende deel van den buit. De weduwen en weezen der gesneuvelden ontvingen van de zelfde Admiraliteit eenige maanden soldij.
Zie van Meteren, Nederl. Hist. D. IX. bl. 162-165; de Groot, Nederl. Histt. bl. 511 en 512; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IX. bl. 222; Helmers, Hollandsche Natie, Derden Zang; Engelberts Gerrits, Nederl. Heldendd ter Zee. D. I. bl. 224-226; Aanh. op het Woordenb. van Kunstt. en Wetensch. van G. Nieuwenhuis; Swalue, de Daden der Zeeuwen bl. 164.; de Jonge, Ned. Zeew. D. I. bl. 298 en 299; W. van Gendt de Leeuw, in Vaderl. Letteroeff. 1832, No. III. Mengelw., bl. 108-126.