Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Julius Claudius Civilis]CIVILIS (Julius Claudius), was uit een edel, of zoo men wil, koninklijk geslacht der Batavische Juliussen gesproten, van waar hij dan ook zoowel Julius Civilis als Claudius Civilis genoemd wordt. Den naam van Claudius schijnt hij aangenomen te hebben, dewijl hij hoogst vermoedelijk door Keizer Claudius met het Romeinsche burgerregt is begiftigd geworden. Eerst diende hij in de Romeinsche legers, en stond onder anderen Claudius op eenen togt tegen de Britten bij, waar hij dezen met zijne Batavische hulpbende, door het spoedig overzwemmen der stroomen, de overwinning hielp behalen, doch toen de Romeinen de vrijwillige diensten, die ze van de Batavieren ontvingen, tot eenen dwang begonnen te maken, en de Romeinsche Veldheeren en Oversten veel geweld uitoefenden, en zich meer gezag aanmatigden dan hun toekwam, waren Civilis en zijn broeder Julius Paulus, als oppersten der Batavieren, daarover zeer gebelgd en schroomden niet hun misnoegen openlijk te toonen. Dit maakte Fontejus Capito, Romeinsch Opperbevelhebber van Neder-Germanië, zoo verstoord, dat hij die beide opperhoofden der Batavieren valschelijk van wederspannigheid betigtte, en Julius Paulus deed ombrengen; doch Civilis, in ketenen geklonken, naar Rome tot Keizer Nero zond, die hem in de gevangenis liet werpen. Dit moet, voor zoo ver men uit de geschiedenis kan opmaken, tusschen de jaren 60 en 70 geschied zijn. Toen Galba, na de dood van Nero den troon beklom, deed hij, de diensten der Batavieren onder de drie vorige Keizers in aanmerking nemende, Civilis weder in vrijheid stellen, die daarop de Romeinen even als te voren, onder Galba, Otto en Vitellius diende; doch deze laatste of liever zijne bevelhebbers begonnen de Batavieren weder wreedaardig te behandelen, de oude mannen wegnemende, om voor hunne vrijkooping losgeld te trekken, en de knapen, die schoon en welgemaakt waren, tot schandelijke doeleinden wegslepende. Dit veroorzaakte op nieuw misnoegen onder de Batavieren, zoodat Civilis voornam, zich over die mishandelingen te wreken, doch eerst ontveinsde hij zijne wraak, maar toen het twistvuur, dat lang tusschen Vitellius en Vespasianus gesmeuld had, uitborst, koos hij oogenschijnlijk de partij van Vespasiaan, om onder dien dekmantel de vrijheid der Batavieren te herstellen. Intusschen werd door het leger van Vitellius zijne dood gevorderd, alzoo men beducht was, dat hij de Batavieren zou opzet- | |
[pagina 372]
| |
ten; want hij noemde zich eenen anderen Sertorius of Hannibal, omdat hij, even als deze krijgshelden, maar een oog had. Om nu deze straf te ontgaan, zocht hij zich hoe langs zoo meer in de vriendschap van Vespasiaan te dringen, hetwelk hem ook gelukte. Want Antonius Primus, een invloedrijk Romein, beval hem, de hulptroepen, die Vitellius opontboden had, niet te doen vertrekken, en zelfs, onder schijn van een Germaansch oproer, de keurbenden terug te houden, waartoe Hordeonius Flaccus, Landvoogd van Germanië, hem ook in persoon vermaande, uit zorg voor den staat, wiens vernietiging te wachten stond, zoo de oorlog uitborst. Toen nu Vespasiaan Vitellius gedurig meer in het naauw bragt, dacht Civilis het geschikte oogenblik aangebroken, om zijn voornemen ten uitvoer te brengen, en een gastmaal in een heilig bosch aangerigt, en de voornaamsten des Lands aldaar genoodigd hebbende, begon hij, te midden der vrolijkheid, van den ouden lof en roem der Batavieren te spreken, en van de verdrukkingen en geweldadigheden der Romeinen, zeggende, dat ze hen niet meer als bondgenooten maar als slaven behandelden; dat er geen Stadhouders kwamen, of zij waren vergezeld van lastige bevelen, en dat deze, als hun bloed- en gouddorst verzaad was, weder door anderen werden afgelost; dat de uitkeer weder voorhanden was, waardoor de kinderen van de ouders, en de broeders van de broeders zouden weggenomen worden; dat de Romeinsche staat nooit zwakker was geweest dan nu, en dat er in de winterlegers, niets dan buit en oude lieden waren; dat ze slechts hunne oogen zouden openen, en zien dat ze de Germanen tot bloedverwanten hadden, dat de Galliërs eensgezind met hen waren; dat deze oorlog de Romeinen niet aangenaam kon zijn, en dat als de fortuin hun tegenliep, men zulks aan Vespasiaan zou wijten, waartegen zij, zegepralende, geen rekenschap behoefden te geven. Deze redenen vonden zooveel ingang, dat men zich terstond onder malkander met eede verbond, om het ontwerp van Civilis ten uitvoor te brengen; waarop hij de Kanienifaten of Kennemers te hulp noodigde, die onder hunnen Veldoverste Brinio verschenen, en insgelijks de Friezen tot den opstand overhaalden. Onder de aanvoering van Brinio, want Civilis hield zich, als geschiedde zulks buiten hem, vielen nu de Kaninefaten en Friezen op de winterlegers van twee Romeinsche keurbenden, die het naaste aan de Noordzee lagen, en deze overrompeld hebbende, tastten zij de andere sterkten aan, terwijl zij vervolgens op de zoetelaars en kooplieden vielen. Toen nu de Romeinen eenige burgten, welke zij niet konden verdedigen in brand staken, en de krijgsteekens en vendels naar het bovenste deel des eilands bragten, berispte Civilis de Romeinsche Oversten, dat zij hunne sterkten zoo ligt verlaten hadden, ja beloofde, dat hij met de cohorte onder zijn bevel, het | |
[pagina 373]
| |
oproer der Kennemers beteugelen zou; zij konden een ieder naar hunne winterlegeringen trekken. Men vermoedde echter, dat er in dezen raad bedrog stak, en begon te begrijpen, dat niet Brinio, maar Civilis zelf, de Hoofdman dezer volken was; nu ligtte hij het masker af, en verklaarde zich tot vijand der Romeinen. Hij vereenigt eensklaps zijne Batavieren met de overige opstandelingen, verdeelt hen in drie benden, en valt daarmede de weinige overgebleven keurbenden onder Aquilius aan den Boven-Rijn aan; hier kwam het tot een hevig gevecht, doch men had nog niet lang gestreden, of de Tongeren, die aan de zijde der Romeinen stonden, liepen tot Civilis over. De Romeinen hierdoor in wanorde geraakt, werden door bondgenooten en vijanden geslagen; terwijl zij, die op de schepen waren, de zelfde ontrouw aan de Romeinen bewezen. Een deel der roeijers, uit Batavieren bestaande, belemmerde eerst als uit onkunde, de dienst van het bootsvolk, kantte zich eindelijk tegen de bevelhebbers en wierp de achterstevens tegen den Batavischen oever aan; toen vermoordden zij de Stuurlieden en Honderdmannen, ja allen, die hun tegenstand boden, totdat de geheele vloot, uit vierentwintig schepen bestaande, aan Civilis overgeleverd werd. Deze zegepraal, waaardoor hij den naam van hersteller der vrijheid kreeg, maakte ook, door de bewerking van Civilis, de Germanen en Galliërs gaande, zoodat de Romeinen alom de handen vol werk kregen. Flaccus, nu eindelijk van Civilis ware plannen onderrigt, zond in allerijl Mumius Lupercus met twee kohorten, Ubische en Treviersche hulptroepen, en eene Batavische hulpbende naar den Rijn; waar een tweede veldslag voorviel, in welke Civilis andermaal het veld behield, en de vijanden naar hun leger bij Castra Vetera (Xanten) weken. Hier ontbood hij de Batavieren en Kaninefaten, die nog als hulpbenden in Opper-Germanië waren, insgelijks tot zich. Ofschoon hij nu met zijne bondgenooten, wel een goed krijgsheer had, zag hij wel dat, als de Romeinen hunne geheele magt te zamen bragten, hij niet tegen hen bestand was, derhalve bediende hij zich wederom van eene list, nemende zijne manschap op nieuw den eed op naam van Vespasiaan af. Nu belegerde hij de legioenen van Vitellius onder Numisius Rufus en Lupercus te Vetera, liet twee hevige stormen op hen doen, doch te vergeefs toen eensklaps de tijding kwam, dat Vespasiaan den veldslag in Italie gewonnen, en Vitellius te onder gebragt had; waarop Dillius Vocula, door de Romeinsche soldaten in plaats van den laffen Flaccus tot hunnen aanvoerder gekozen, Civilis vermaande, dat hij nu van den oorlog afstaan, en zijne verrigtingen niet meer met dien naam bekleden zou. Maar hij gaf een ontwijkend antwoord, en wist Vocula's zendeling, Montanus, een Trevier van geboorte, | |
[pagina 374]
| |
over te halen, om zijne Gallische landgenooten insgelijks tot afval van de Romeinen aan te sporen. Inmiddels bleef Vetera voortdurend belegerd; wel wist Vocula, thaus te GeldubaGa naar voetnoot(1) gelegerd, nadat hij eenen aanval van Civilis bij AsciburgiumGa naar voetnoot(2) gelukkig had afgeslagen, de benarde vesting na een hevigen strijd te ontzetten, maar daar hij de gemeenschap met Novesium (Nuys), vanwaar hij zijnen leeftogt ontving, slechts door gedurige gevechten kon behouden, baatte zulks weinig, te meer daar er hevige oproeren onder het Romeinsche krijgsvolk zelf uitbarstten en het zaad der tweedragt, door Civilis onder de Galliërs uitgestrooid, begon te werken. Classius en Tutor, de hoofden der Trevieren, plaatsten zich openlijk aan het hoofd van den Gallischen opstand, de Romeinsche heerbenden, meest uit Galliërs zamengesteld, verliepen, of gaven zich over, nadat zij hunne veldheeren vermoord hadden. Slechts de bezetting van Vetera bleef den Keizer getrouw, maar op nieuw door Civilis belegerd; aan den gruwelijksten hongersnood ten prooi, gaf zij zich eindelijk, onder voorwaarde van lijfsbehoud over, maar werd op korten afstand dezer plaats, door eene woeste Germaansche bende aangevallen en nedergeveld. Men heeft Civilis de schuld dezer trouwbreuk gegeven, naar ons schijnt echter ten onregte; hij kon zijne woeste bondgenooten niet beteugelen, die eveneens de legerplaats verbrandden, welke aan de Batavieren, voor hun deel in de buit, was afgestaan. Dat wreedheid niet in zijn karakter lag, bewijst genoegzaam zijne handelwijze met de Agrippiners (inwoners van Keulen), welk volk, om hunne gehechtheid aan de Romeinen, door de overige Germanen gehaat, en met den ondergang bedreigd werd. Hij nam ze toch in zijne bescherming en sloot met hen een bondgenootschap, gelijk ook met de Tongeren, Nerviërs en andere Belgische volkstammen, nadat hij zich van den overgang over de Maas, bij de brug, waar later Maastricht gebouwd werd, had meester gemaakt. De opstand, aan het Batavische zeestrand begonnen, had nu zijne grootste uitgebreidheid bereikt en strekte zich over geheel Nederland, België en langs den Linker-Rijnoever uit, waar van al de Romeinsche vestingen, alleen Maguntiacum (Mentz) nog in hunne magt was. Spoedig nam de zaak echter eene andere wending, deels door de groote oneenigheid onder de Gallische stammen, deels door het gebrek aan overeenstemming tusschen de verschillende aanvoerders, vooral echter door de komst van een nieuw Romeinsch leger, onder Gallus Annius en Petilius Gerialis. In de levensschets van dezen laatste door ons vroe- | |
[pagina 375]
| |
ger in dit werk gegevenGa naar voetnoot(1), hebben wij uitvoerig beschreven, hoe deze opstand gedempt werd, en welk heldhaftig aandeel Civilis, nog tot den laatsten oogenblik toe, in de verdediging der vrijheid zijns vaderlands had, zoodat wij, om noodelooze herhalingen te vermijden, daarheen verwijzen. Het geschiedverhaal van Tacitus breekt, midden in het bekende mondgesprek tusschen Civilis en Cerialis af, waardoor evenzeer de voorwaarden, op welke de vrede tusschen de Romeinen en de Batavieren gesloten, als die waarop aan Civilis de verzoening werd toegestaan, ons onbekend zijn gebleven. Wij weten dus niet, of hij zijne vrouw en zuster, door de even trouwelooze als ondankbare Agrippiners aan de Romeinen overgeleverd, heeft terug bekomen, daar de geschiedenis geheel over zijne verdere lotgevallen zwijgt. Grootsch was voorzeker de poging van Civilis, om zich tegen Rome wereld'sdwingende magt te verzetten. Even als later Prins Willem I, in den bevrijdingsoorlog tegen Spanje, den grootsten hinderpaal in de wuftheid der Walen vond, zoo was het ook hoofdzakelijk de afval der Galliërs. die het plan van Civilis deed mislukken. Door vijf en twintigjare dienst onder de Romeinsche wapenen in hunne krijgskunst en beschaving opgevoed, betoonde hij zich als aanvoerder van den opstand evenzeer een dapper en kundig veldheer als een geslepen onderhandelaar. Hoewel zijn karakter moeijelijk van veinzerij en heerschzucht vrij te pleiten is, zoo heeft men hem ten onregte van wreedheid en trouweloosheid beschuldigd Zijne gebreken worden verre overschaduwd door zijne deugden en hij bekleedt met regt naast Arminius eene eereplaats in de Germaansche Walhalla.
Zie Tacitus, Hist. IV. 13-V. 26; Slichtenhorst, Tooneel des lands van Gelder, bl. 38; de zelfde Geldersche Geschiedd. bl. 9-16; van Someren, Beschr. van Batavia., bl. 49, 166, 205, 206, 253, 254, 305-365; Schotanus, Geschiedd. van Friesl. bl. 16-24; Smallegange, Cronijk van Zeel. bl. 45; Halma, Toon. der Vereen. Nederll. D. I. bl. 204-206, van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; van Loon, Aloude Holl. Hist., D. I. bl. 74-154; Arkstee, Nijmegen, de oude hoofdst. der Batavv. bl. 39, 42, 43, 45, 127; Tegenw. Staat der Vereen. Nederll. D. XIII. bl. 184-191; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. I. bl. 97, 99, 107-181; Levensb. der Nederl. Vorsten, Helden enz. St I. bl. 17-22; Sjoerds, Friesche Jaarbb. D. I. bl. 135-188; Feller, Dict. Hist.; Cerisier, Geschied. der Nederll. D. I. bl. 35-51; J. Smetius, Chron. van de stad der Batavv. bl. 5, 36; Kok, Vaderl. Woordenb.; Bijvoegss. en Aanmm. op Wagenaar, D. I. bl. 57-63; Nalezz. op Wagenaar, 36-40, 41, 43, 44, 48 en 49; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Spaen, Inl. tot de Hist. van Gelderl. D. III. bl. 25, 34-48; van Kampen, Verkorte Geschied, der Nederll. D. I. bl. 17-23; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunstt. en Wetensch. D. II. bl. 138-140; | |
[pagina 376]
| |
van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. I. bl. 17-26; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Bosscha, Neêrl, Heldendd. te land, D. I. bl. 9-15; Biogr. Univers.; Arend, Alg. Gesch. des Vad. D. I. bl. 136, 143-190, maar vooral St. Simon, Guerre des Bataves, welk werk den opstand van Civilis opzettelijk behandelt, alsook de meesterlijke schets van dit heldenfeit, voorkomende in de voorrede van het onlangs verschenen werk van J. Lothrop Motley, The rise of the Dutch republie. |
|