buitengewoon te handelen en hem diensvolgens voor twaalf jaren bij politie uit de stad en uit Rijnland en Kennemerland te bannen. Christiaensz appelleerde aan den Hoogen Raad te 's Gravenhage, alwaar hij ook, zonder dat de Regering van Haarlem gehoord was, provisie in cas van appel verkreeg; doch de Staten van Holland boden die van Haarlem de hand, en riepen, als hebbende de Souvereine Regering van het land, de zaak voor zich, met verbod aan den Hoogen Raad van verder te procederen, geen sententie daarin te wijzen, of gewezen zijnde, tegen de Regering van Haarlem ter executie te leggen, maar de stukken te zenden aan de Staten, opdat, met behoorlijke kennis van zaken door H. Ed.Mog. daarin beslist werd. De Hooge Raad ging evenwel voort, en wees een vonnis ten voordeele van Christiaensz.
De Regering van Haarlem kondigde daartegen eene openbare justificatie van haar doen en de daarin gevoerde proeeduren af, welke justificatie zij in druk uitgaf, en waarin zij de geheele toedragt der zaak blootlegde, klagende tevens over het onregt, haar en het geheele land door den Hoogen Raad aangedaan tot nadeel van hare magt, vrijheden en privilegiën, ook tegen de commissie en instructie, die het Hof van de Staten als zijne Souvereinen had ontvangen, en hielden alzoo Christiaensz uit hare stad, zonder op het vonnis van het Hof te letten.
Wat er verder met hem is voorgevallen, vinden wij niet opgeteekend.
Zie Uytenbogaert, Kerkelijke Hist, bl. 815-820; Brandt, Histor. der Reform, D. II. bl. 631-665; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; de Koning, Tefer. der stad Haarl., D. II. bl. 155-161.