Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Paulus Chevallier]CHEVALLIER (Paulus), zoon van Paulus Chevallier, koopvaardijkapitein, en van Catharina van de Veldo, geboren te Amsterdam, den 10den September 1722, verloor zijnen vader, toen hij nog maar tien jaren oud was, en werd te Amsterdam opgevoed. Groote schranderheid en leergierigheid kenmerkten hem zeer vroeg. Nadat hij zijne eerste vorming ontvangen had, legde hij de verdere grondslagen van kennis op het Gymnasium te Lingen, waar hij de volle achting van al zijne leermeesters wegdroeg; van daar vertrok hij naar Leiden, alwaar Albert Schultens, Joannes Alberti, Tiberius Hemsterhuis en Johannes Wesselius hem den regten smaak van ware geleerdheid gaven. Den 5den October 1744 werd hij onder het getal der Candidaten aangenomen. Een jaar later deed hij zijne intrede in het dorp Sloten, in de nabijheid van zijne vaderstad; in 1747 werd hij naar Rijswijk bij 's Gravenhage beroepen; hier bleef hij vier jaren, waarna hij het Leeraarambt te Groningen aanvaarde op den 21sten Maart 1751. Het getal der Hoogleeraren aan de Akademie dier stad met zeven vermeerderd wordende, viel ook de keus op hem, en hij aanvaardde zijnen post, den 8sten September 1752, met eene redevoering: over den weldadigen invloed, welke eene juist getemperde vrijheid van denken op de Godgeleerdheid heeftGa naar voetnoot(1); ook werd hij gelijktijdig tot Akademie-Prediker aangesteld. In 1753 trouwde Chevallier met Margaretha Geertruida Alberthoma. Deze deugdzame vrouw schonk hem zes kinderen, onder welke Pierre Chevallier, en Robertus Alberthoma Chevallier, die beiden volgen. Na het overlijden van Daniel Gerdes in 1765 werd Chevallier mede het onderwijs der kerkelijke geschiedenis opgedragen, en hij nam gedurende vier-en-veertig jaren alle de verschillende gedeelten van zijn ambt met voorbeeldeloozen ijver waar. De dood ontrukte hem aan de wetenschap, aan zijne kinderen, aan zijne vrienden en aan de Akademische jeugd, den 7den Maart 1796. Chevallier was een der geleerdste mannen van zijnen tijd. Een veel omvattend verstand, een juist oordeel, eene levendige verbeeldingskracht, een vast geheugen, eene onbeperkte neiging tot onderzoek, eene algemeen wijsgeerige vorming, gepaard met onvermoeide werkzaamheid, hadden hem den weg gebaand tot de verkrijging der uitgebreidste kundigheden. Niet alleen was hij bij uitstek ervaren in het eigenlijke vak der Godgeleerdheid, | |
[pagina 347]
| |
maar in genoegzaam alle vakken van wetenschap was hij te huis. Zijne Akademische lessen waren schoon; zijne Godgeleerdheid, was hoewel wat omslagtig voor eerstbeginnenden, zaakrijk, oordeelkundig in de wijze van behandeling, met zeer veel smaak, in eenen schoonen stijl gesteld en gegrond op eene gezonde wijsbegeerte en uitlegkunde des Bijbels, met één woord, men vond daarin eenen schat van geleerdheid. Zijn collegie over Grotius: De veritate religionis Christianae, vond zooveel toejuiching, dat zelfs leden der regering en andere letterkundigen het bijwoonden. De kerkelijke geschiedenis vond in hem een' gelukkig beoefenaar. Hij zocht daarin meer dan eene geschiedeuis, die slechts eene menigte namen, gevoelens, stelscls, dwalingen, geschillen voor het geheugen oplevert en beschouwde die studie als den grondslag voor ware Godgeleerdheid en als een beproefd middel om menschenkennis in te zamelen. Nog heeft Chevallier als kerkelijk redenaar uitgemunt en eenen onbetwistbaren invloed gehad op de verbetering der predikwijze bij de Hervormden in ons Vaderland. Ook werd zijne welsprekendheid door allen, die hem mogten hooren in dankbaar aandenken bewaard. De diensten, welke Chevallier aan het Christendom en aan de Godgeleerdheid heeft bewezen, zullen niet vergeten worden; uit zijne school zijn Henricus Sypkens, Herman Muntinghe, Jodocus Heringa Elizazn. en andere voortreffelijke Godgeleerden voortgekomen. Er bestaan van hem in druk: Oratio de literis humanioribus, optimo religionis Christianae praesidio. L.B. 1764. 4o. Zestal van kerkelijke redevoeringen over sommige algemeene gronden der zedeleer. Gron. 1770 8o. Twee Brieven aan den Hoogleeraar van der Marck. Gron. 1772. Lijkrede ter gedachtenisse van Th.A. Clarisse, benevens deszelfs laatste Leerrede. Gron. en Amst. 1782. De Voetstappen der Godlijke Voorzienigheid in Nederlands Staatswisseling opengelegd, in eene kerkrede over 1 Kon. XII. 15a. Gron. 1795. Zijne redevoeringen, volgens de nieuwe, destijds door den Leidschen Hoogleeraar Ewaldus Hollebeek aangeprezene, predikwijze ingerigt, waren meer akademische dan kerkelijke redevoeringen, met de grootste naauwkeurigheid bearbeid, maar te wijsgeerig, en ten aanzien van den vorm te kunstig, te ingewikkeld, te hoog voor ongeletterde menschen van onderscheidene kringen en standen. De toepassingen daarentegen, niet beknopt, maar uitvoerig, waren regt stichtelijk, doclmatig, meer verstaanbaar voor allen, en op het hart werkend. Desniettemin mishaagden den meesten Chevalliers leerredenen, als modellen dier predikwijze, uithoofde van de moeite, welke men | |
[pagina 348]
| |
had, om den redenaar te volgen. Ook bleef men niet achter, om tegen deze kerkelijke redevoeringen te velde te trekken. In 1771 verschenen te Groningen: Zedige Aanmerkingen van een waarheid- en godsvruchtlievend Groninger gezelschap, waarin Chevallier met ronde woorden verweten werd, dat hij den Bijbel trachtte te verdringen en de godsdienst der rede op den voorgrond te stellen, en dat niets meer geschikt was, om de Arminiaansche en Sociniaansche gevoelens in de Hervormde kerk in te voeren. Anderen namen nu zijne partij op met een: Ernstig beklag van waarheid- en godvruchtlievende Groningers over een boekje, tot opschrift hebbende: Zedige bedenkingen enz. Hierop volgde: De hoogeerwaarde heer P. Chevallier, verdedigd door een gezelschap van Hollanders, ten aanzien van zijne kerkelijke gronden der Christelijke zedeleer en het gebruik der Engelsche Predikwijze, met een breedvoerig voorberigt van den uitgever, J.G. van Oldenburg. Leid. 1772 8o. Hoezeer hier uit bleek, dat velen het werk van den Hoogleeraar met graagte ontvingen, werd deze echter door den tegen hem aangeheven kreet bewogen, om van de uitgave zijner volgende zedekundige leerredenen af te zien. Behalve de aan Chevallier daardoor berokkende onaangenaam heden, had hij nog die, dat de Regering van Groningen eene klagt tegen hem inleverde, omdat hij op nieuwejaarsdag van 1791 in de Akademiekerk predikende, in zijne aanspraak, onder het negental der Stads-Predikanten mede begrepen had Theodorus Brunsveld de Blau, niettegenstaande die reeds in 1788 zijn emeritaat bekomen had; voorts luidde de aanklagt, dat hij in de aanspraak aan de studerende jeugd zich had uitgelaten in woorden, zakelijk op dezen zin uitloopende: ‘dat de heeren Studiosi zich niet moesten bekwaam maken met oogmerk, om daardoor den eenen of anderen post te bekomen; wijl die, in deze dagen, niet naar verdiensten werden begeven; maar dat zij zich moesten zoeken te volmaken, tot hunne eigene voldoening en geluk.’ Al hetwelk tengevolg had, dat de Curatoren bij besluit van de Provinciale Staten gelast werden, den Hoogleeraar Chevallier ernstig te vermanen ‘in het toekomende omzigtiger te zijn en zich zorgvuldig te wachten, om, in het minste of geringste, eenigen schijn te geven van een gepremediteerd voornemen, tot vilipendie van 's lands plakaten in het gemeen en dat van 1 October 1789 in het bijzonder, ten einde aldus voor te komen de onaangename gevolgen, welke anderzins, bij ontstentenis van zulks, uit zijne eigene daden, noodwendig voor hem zouden moeten voortvloeijen.’ Niettegenstaande hij zich, zoo bij Curatoren, als bij de Staten der Provincie vervoegde, om de gronden, waarop het staatsbesluit over hem geslagen was, tegen te spreken, werd hem het zwijgen opgelegd, en de zaak voor afgedaan beschouwd. Ook vindt men een belangrijke brief van Chevallier aan | |
[pagina 349]
| |
Schultens over de Quaterniteit van het Goddelijk Wezen in Kist en Royaards, Nederl. Arch. voor Kerkgeschied., 1842, D. II, bl. 265.
Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXIV. bl. 266-271, D, XXVIII. bl. 390 noot; van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 17, 23, 324; Alphab. Naamrol van Predikk. der Herv. Kerk te Amst., 1758; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Konst- en Letterb., 1796; Ypey, Gesch. der Christ. Kerk in de 18e eeuw, D. VII en VIII; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. IV. bl. 70 en 71, aant. bl. I (2); Collot d' Escury, Holland's Roem, D. IV, St. II. bl. 410; Algem. Woordenb. der Zamenl.; (de Jong). Alphab Naaml. van Boeken; Schotel, Kerk. Dordr, D. II. bl. 621; Biogr. Univ.; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. II. bl. 382; Glasius, Godgel. Nederland. |
|