[Eduard Chester]
CHESTER (Eduard) had bij den aanvang van het beleg der stad Leiden in 1574 als Kolonel het bevel over vijf vaandels Engelschen, die door den Prins van Oranje geplaatst waren te Valkenburg, waar men begonnen was, eene schans aan te leggen. Op het naderen der Spanjaarden, verliet Chester zijnen post, zonder den vijand af te wachten, begaf zich onder de muren der stad en verzocht te worden binnen gelaten. Doch de burgerij, geen goed oog op de Engelschen hebbende, wilde hun niet meer toestaan, dan de legering onder de wallen, tot dat men de meening van den Prins had ingewonnen. Het krijgsvolk, zich niet op de slagtbank willende laten brengen, liep terstond, op dertig man na, naar den vijand over; waarop deze dertig man onder Hopman Cromwell werden binnen gelaten. Vijf andere Engelsche vaandels, die aan de Goudsche sluis lagen, betoonden door hunne mannelijke verdediging, die zij zoolang mogelijk volhielden, dat de Leidenaars veel te slechte gedachten van hunne landgenooten gehad hadden. Dat de Prins zelve uit het gedrag van Chester niets ten zijnen nadeele besloot, blijkt daaruit, dat de Vorst zich, in het volgende jaar, van hem bediende, om onder oogluiking van Koningin Elizabeth, eenige penningen in Engeland te lichten. Of hij daarin al of niet slaagde, is onbekend.
Zie Bor, Nederl. Oorll., B. VII. bl. 504 (22); Severinus, Beleg. en ontzet der stad Leiden, tweede druk bl. 47 en 48, vijfde druk bl. 57-59; G. van Zonhoven, Beleg. en ontzet der stad Leiden, bl. 48; Kok, Vaderl. Woordenb.; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II. St. V. bl. 383 en 466.