Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[David Hendrik, Baron Chasse]CHASSE (David Hendrik, Baron), ook van Chassé genaamd, wiens voorouders, tot eene adellijke familie in Frankrijk behoorende, ten gevolge van de Hervorming naar Nederland waren geweken, was een zoon van Carel Jan Chassé, Majoor in het Regement van Monster, en van Maria Johanna Helena Schull, geboren te Tiel, den 18den Maart 1765, begaf zich in 1775 als Kadet in dienst der Vereenigde Nederlanden, werd in 1781 tot Luitenant, en in 1787 tot Kapitein bevorderd. Na de omwenteling van dat jaar, gedurende welke hij de zijde der Patriotten gekozen had, nam hij zijn ontslag, begaf zich buitenslands, en nam dienst in het Fransche leger, waarbij hij, tot loon zijner dapperheid, in 1792 of 1793 tot Luitenant Kolonel werd aangesteld. Hij onderscheidde zich in de veldslagen van Mouqueron, Stade en Hooglede, werd bij Werwick door een geweerschot in den regterarm gekwetst, kwam in 1794, met het leger van Pichegru, in zijn Vaderland terug, trad op nieuw met den rang van Luitenant-Kolonel in Nederlandsche dienst, en woonde in 1796 den veldtogt in Duitschland, onder het bevel van den Generaal Herman Willem Daendels, bij. Toen de Engelschen in 1799, op de kusten van Noord-Holland, eene landing ondernomen hadden, gaf de Luitenant-Kolonel Chassé, aan het hoofd van het 2e Bataillon Hollandsche Jagers, blijk van groote militaire bekwaamheid, door alleen met zijn Bataillon een scherp gevecht, dat onderscheidene uren duurde, tegen de veel talrijker Engelsche troepen uit te houden. Deze veldtogt geeindigd zijnde, vertrok hij weder, om aan dien van Duitschland deel te nemen. Hij woonde het beleg van Wurzburg bij, heroverde eene batterij op de Oostenrijkers, en nam, in den uitval van 27 December 1800, 400 man krijgsgevangen. Na in 1803 tot Kolonel te zijn hevorderd, diende hij met onderscheiding, onder de bevelen van den Generaal Jean Baptiste Dumoneeau, in den oorlog, die in 1805 en 1806 tegen de Pruissen gevoerd werd. Maar het is vooral in den oorlog in Spanje, dat Chassé, die inmiddels in 1806 den rang van Generaal-Majoor bekomen had, zich deed kennen, en bewijzen van de grootste onverschrokkenheid aan den dag legde; terwijl hij zich, bij de soldaten, den eervollen naam van Generaal Bajonet verwierf, uithoofde van | |
[pagina 323]
| |
het veelvuldig en gelukkig gebruik, dat hij van dat wapen maakteGa naar voetnoot(1). Koning Lode wijk had Chassé het opperbevel over de Hollandsche troepen opgedragen, welke in 1808 naar Spanje gezonden werden. Ondanks de grootste bezwaren, langs ongebaande of verwoeste wegen, over bijna ontoegankelijke bergen, steenachtige wildernissen, steile rotsen en afgrijsclijke afgronden, beroofd van alle levensmiddelen, ondanks den moed der verbitterde insurgenten, en dagelijks aan gevaren van allerlei aard blootgesteld, baande hij zich, nadat hij den wanhopigen tegenstand der Provincie Biscaye had overwonnen, den weg naar Madrid. Gedurende de zes jaren, dat deze moorddadige oorlog gevoerd werd, bleef Chassé altijd in Spanje, en was tegenwoordig bij de veldslagen van Durango, waar zijn dapper gedrag hem het ridderkruis van het Legioen van Eer deed verwerven, van Mesa d'Ibor, Talavera de la Reyna, Almonacid, waar hij veel tot de overwinning bijdroeg; van Ocaña, waar de Hollandsche troepen zich met roem overlaadden, tot loon waarvan Chassé door Koning Lodewijk tot den adelstand, met den titel van Baron, verheven werd, en een vast inkomen bekwam van 8000 gulden, dat uit de domeinen moest betaald worden; terwijl hij zich bovendien tot Commandeur van de orde der Unie benoemd zag. Deze bewijzen van de waardering zijner verdiensten spoorde Chassé tot zoo mogelijk nog grootere daden aan, zoo redde hij in eene bergpas der Pyreneën, Col de Maja genoemd, door eene buitengewone onverschrokkenheid, aan het hoofd van het 28sten en 54sten Regiment van Linie, en het 16de ligte Infanterie, het legerkorps van Drouet, Graaf van Erlon. De deeoratie van Offieier van het legioen van Eer, was het loon van deze luisterrijke daad, en de Maarschalk Jean de Dieu Soult, Hertog van Dalmatië, droeg hem tot Luitenant-Generaal voor, welken rang hij eerst bij het verlaten van de Fransche dienst bekwam. Chassé was inmiddels, bij de inlijving van Holland in het Fransche Keizerrijk, op nieuw in Fransche dienst overgegaan en wel op 1 September 1810, met den rang van Brigade-Generaal. Napoleon wist ook den moed, welke de Generaal in dezen oorlog aan den dag legde, naar waarde te schatten en benoemde hem, bij dekreet van 30 Junij 1811, tot Baron van het keizerrijk. In de maand Januarij 1814 kreeg hij bevel, om met zijne vier regementen te post te vertrekken, ten einde zich bij het groote leger in den omtrek van Parijs te vervoegen. Den 27sten Februarij viel hij, met het overschot zijner Regementen, eene | |
[pagina 324]
| |
kolonne van 6000 Pruissen, ondersteund door eene batterij van zes stukken geschut, die bij Bar-sur-Aube op eene hoogte stonden, aan; na den terugtogt der Infanterie, wederstond hij drie herhaalde reizen den hevigsten aanval der Kavallerie. Bij dit treffen werd hij zwaar gewond, en in de twee veldtogten van 1813 en 1814 zijn drie paarden onder hem doodgeschoten. Na de eerste overgaaf van Parijs keerde hij naar zijn Vaderland terug, waar de Souvereine Vorst der Nederlanden, zijne bekwaamheden als krijgsman en zijne algemeen geroemde dapperheid erkennende, hem den 21 April 1814, met den rang van Luitenant-Generaal, bij zijn leger plaatste. Bij den slag van Waterloo, hield Chassé zijn ouden roem als onverschrokken krijgsman en ervaren Bevelhebber op eene lofwaardige wijze staande, en wist, met niet minder bekwaamheid dan voortvarenheid, met eenige Nederlandsche Bataillons, eenen aanval met het bajonet te besturen, die, met de algemeene beweging van het Engelsche leger, welke te gelijker tijd plaats had, het beste gevolg had. Lord Hill erkende, bij eenen zeer vleijenden brief, die in de maand Julij daaraanvolgende publiek gemaakt is, de gewigtige dienst, in deze omstandigheden door Chassé bewezen. Van den veldtogt in Frankrijk teruggekeerd, bleef hij aan het hoofd eener divisie van het Nederlandsche leger tot in 1819, toen hij tot Kommandant van het 4e Groot Militair kommando werd aangesteld, en als zoodanig zijn verblijf te Antwerpen vestigde. Hier bevond hij zich nog toen in 1830 het oproer in Brussel uitbarstte, op welk tijdstip het grootelijks aan hem te danken is, dat de gevolgen van dien opstand zich niet dadelijk te Antwerpen deden gevoelen. Reeds bij den aanvang dezer droevige gebeurtenissen had hij zich met de grootste openhartigheid over het herstel uitgelaten, hetwelk door de netelige omstandigheden gebiedend werd gevorderd; maar destijds kon zijne stem niet dringen door den alles afwerenden raad eener militaire eamarilla, en met wrevel en droefheid zag hij de reeks gebrekkige operatiën en onvergeeflijke, halve maatregelen aan, welke tegen den krachtig en stelselmatig optredenden opstand genomen werden, en dien hij - had men hem aan het hoofd geplaatst - met eenen vreeselijken, maar ook met eenen enkelen slag had willen vernietigen. Herhaaldelijk werden Chassé aanzienlijke betrekkingen opgedragen, maar hij sloeg ze allen af, omdat men hem niet, zooals hij verlangde, onbeperkte volmagt geven wilde. Het onverklaarbaar gedrag van den Generaal Willem Frederik, Graaf van Bylandt, die in den beslissenden oogenblik, de door Chassé gezonden versterkingen terugzond, en liever eene weinig vereerende capitulatie met de magtvoerders der eerste dagen te Brussel sloot, had hem verbitterd. Zijne taal en houding tegen over den Prins van Oranje (wijlen Koning Willem II), toen deze de bekende rol van bemiddelaar te Brussel en Antwerpen | |
[pagina 325]
| |
speelde, was de schoonste tijdperken van Oud-Nederland waardig. Slechts den Koning en het Vaderland voor oogen, kende hij, buiten zijnen pligt en zijne vaderlandsliefde, niets ter wereld. Te Antwerpen, welke stad aan Chassé's zorg werd toevertrouwd, hield hij eenigen tijd stand, gevreesd door de vijanden bemind door de inwoners, die hem gaandeweg Papa Chassé noemden, en die hij tegen in- en uitwendige rustverstoring krachtig beschermde. Vooral mag hier niet voorbij gegaan worden het bijzondere beleid, waarmede hij, als het ware ongemerkt, de citadel van Antwerpen uit de handen van de, zeer weinig te vertrouwen en bijna geheel uit Belgen bestaande, 1ste Afdeeling Infanterie en het 4e Bataillon Veld-Artillerie wist te redden, om die aan de geheel uit Noord-Nederlanders zamengestelde 10e Afdeeling Infanterie en het 3e Bataillon Artillerie Nationale Militie toe te vertrouwen. Sedert het begin van September waren de troepen, die tot de bezetting van Antwerpen behoorden, gewoon des avonds de kazerne te verlaten, ten einde op zekere punten in de stad post te vatten, en van daar gestadigaan patrouilles uit te zenden. Op zekeren nacht nu kreeg de Bevelhebber der 10e Afdeeling een geheim bevel, om 's morgens, bij het inrukken, zich met zijne troepen niet weder naar de kazerne in de stad, waar zij tot dusverre gelegen hadden, maar naar het kasteel te begeven, en die der 1e Afdeeling eene dergelijke order, om door zijne onderhebbenden de kazerne in de stad te doen betrekken, terwijl het 4e Bataillon Veld-Artillerie, op aanvraag van den Generaal, door het 3e Bataillon Nationale Militie vervangen werd. Ook in de forten Lillo, Liefkenshoek en het Vlaamsch Hoofd, werden door zijne bemoeijing de bezettingen, die uit Zuid-Nederlanders bestonden, door troepen van de 2e Afdeeling Infanterie, voor het meerendeel Zeeuwen, vervangen, en door dezen maatregel werd dit bolwerk, dat zoo lang de Belgen ontzag wist in te boezemen, voor eene overrompeling en overgave aan den vijand beveiligd. De meer en meer veld winnende driestheid van de bevolking der Scheldestad, of liever van het schuim daarvan, dat door eenige ter sluik binnengekomen omwentelingsgezinden daartoe aangehitst werd, ging eindelijk zoo verre, dat een onzer wachtposten, op den vollen dag, door eenen woesten hoop aangevallen werd; dit nu, gevoegd hij het gering vertrouwen, dat men op een groot deel der bezetting voeden kon, deed den Generaal besluiten zich, den 17den October, naar de citadel te begeven, door welks behoud, gedurende de hagchelijkste omstandigheden, hij zijnen roem zoo mogelijk nog vermeerderd heeft. Van daar toch was het, dat hij de, door het gelukken hunner ondernemingen, brooddronken Belgen, toen zij, in hunnen overmoed, ook den door hem bezetten vijfhoek kwamen bestoken, op den 27sten October 1830, uit monden van metaal, het tot hiertoe en niet verder toedonderde. | |
[pagina 326]
| |
Hier was het, dat hij ook voorzigtigheid aan krijgsbeleid en moed wist te paren; want daar de staat zijner gezondheid, die, gedurende het verblijf op de citadel, door slepende koortsen, dagelijks meer en meer ondermijnd werd, hem deed duchten, dat dezen hem, bij het hervatten der vijandelijkheden, buiten staat zouden stellen tot het geven van bevelen, om zijne vroeger gemaakte plannen uit te voeren, gaf hij, op den 22sten Junij 1831, den Luitenant-Kolonel Hybo Everdes, Jonkheer de Boer, Chef van zijnen staf, de middelen op, die hij tot verdediging der citadel beraamd had, met last, om daarvan naauwkeurig aanteckening te houden; maar het was alsof de kruiddamp den kranken krijgsheld weder deed herleven; want, toen in den tiendaagschen veldtogt, den 5den Augustus, den dag, dat zijne bevelen moesten ten uitvoer gebragt worden, aanbrak, gevoelde hij zich gelukkig zoo wel, dat hij, vergezeld van den bovengemelden Luitenant-Kolonel, in persoon van de wallen de beweging der troepen kon besturen, en daar, waar het noodig was, bevelen zenden; zoodat niet alleen zijne plannen ten stiptste werden ten uitvoer gebragt, en daardoor het Belgische leger ook op dat punt verontrust, maar tevens in den zoo wel bestuurden uitval, niet minder dan twee en dertig vijandelijke kanonnen en mortieren van zwaar kaliber vernageld en onbruikbaar gemaakt werden. Kort na den afloop dezer gebeurtenissen, werd de Generaal met een bezoek van den Prins van Oranje en diens broeder Prins Frederik vereerd, en het was toen, nadat het garnizoen voor de beide Vorsten gedefileerd had, en de Generaal zijnen degen willende opsteken, dien met moeite kon in de schede krijgen, dat de Prins van Oranje den waardigen grijsaard toeriep: ‘Generaal! uw degen gaat gemakkelijker uit dan in de schede. Eindelijk stond hij op deze citadel gedurende twintig dagen een bombardement door, welks wedergade men te vergeefs in de geschiedrollen zoeken zal, en waartoe men, aangezien de overmagt van 50,000 à 60,000 tegen 5200 man niet genoegzaam was, om hem te bedwingen, zelfs de tot hiertoe onbekende paixhansmortieren, ja, ten laatste zelfs een zoogenaamd monstermortier, moest aanwenden; een bombardement, waarbij van de zijde des vijands, 27,000 kogels, 17,000 houwitsers-granaten, 20,000 bommen (zonder te rekenen de koehoorns-, de spiegel-graanaten en worpen uit het steenmortier) en 362,000 oude ponden kruid verbezigd werden, en van onzen kant 12,956 kogels van onderscheiden kaliber, 5036 bommen, 12,398 granaten van 20, 15, en 13 duimen, 645 blikken doozen, 2391 spiegel-granaten en worpen uit mortieren; een bombardement eindelijk, dat aan den vijand, bij de overgave, niets dan eenen puinhoop overliet, zoodat zelfs het Fransche Legerhoofd, bij zijne komst in de met zooveel dapperheid verdedigde vesting, vol bewondering voor den kloekmoedigen bevelhebber en de heldhaftige bezetting, verklaarde, dat men | |
[pagina 327]
| |
het geen' enkelen dag langer zou hebben kunnen uithouden. Den 23sten brak de dag aan, welken Chassé zelve den ongelukkigsten zijns levens noemde, daar hij, die hier gaarne zijne loopbaan, door eenen luisterrijken dood, geeindigd had, zich gedrongen zag, in weêrwil van zich zelven, eene kapitulatie aan te gaan, volgens welke het garnizoen krijgsgevangen bleef. Chassé zelve, werd naar St. Omaers overgebragt. De reis derwaarts geleek meer naar den triumftogt van een overwinnend, dan naar de overbrenging van een overwonnen veldheer. Overal toch kwam van heinde en verre de menigte te zamenvloeijen, om den zoo hoog geroemden, zoo algemeen bewonderden man te zien. Op menige plaats, te midden van 's vijands land, mogt hij zelfs de uitstekendste blijken van onderscheiding, ja zelfs van hartelijke toegenegenheid ondervinden. Nog had hij zich niet op reis begeven, toen hij de voor zijn hart zoo aangename en zijn smartgevoel lenigende tijding ontving, dat zijn Vorst niet slechts alle zijne verrigtingen hoogelijk goedkeurde, maar hem zelfs, ten einde in den Opperbevelhebber aanvankelijk de geheele bezetting te beloonen, tot Groot-Kruis der Militaire Willemsorde verhief, en hem de door Z.M. zelven gedragen versierselen dier orde ten geschenke aanbood. In Junij 1833, uit de krijgsgevangenschap teruggekomen, bleef hij te Bergen-op-Zoom, als het ware, op zijne lauweren rusten, tot dat hij, ingevolge Z.M. besluit, van 8 Februarij 1834, het opperbevel der vesting Breda overnam, welke betrekking hij waarnam tot den 14den Julij 1839, toen hij eervol werd ontslagen. Den 18den October van dat zelfde jaar zag Chassé zich tot Lid der Eerste kamer van de Staten-Generaal benoemd, en bij Koninklijk besluit van den 1sten Januarij 1841 werd hij op pensioen gesteld. De laatste dagen van zijn, aan krijgsdaden zoo rijk en roemvol leven, werden door hem te Breda in stille rust doorgebragt, waar hij, na eene ongesteldheid van weinige dagen, in den nacht van den eersten op den tweeden Mei 1849 overleed. Zoo eenvoudig hij bij zijn leven was, zoo wilde hij ook dat zijne teraardebestelling zou plaats hebben. Den 5den Mei ontving het kerkhof van het dorp Ginneken, in de nabijheid van Breda, zonder pracht of praal het stoffelijk overschot van hem, die bij zijn leven Koningen met eerbied voor hem zag buigen. Ondanks zijn bevel, om stil te worden bijgezet, bragt eene aanzienlijke schare oude spitsbroeders en dappere Officieren de laatste hulde aan hunnen onvergetelijken wapenbroeder en Bevelhebber. Chassé heeft aan zijne geboorteplaats den gouden eerdegen vermaakt, die deze stad hem, in 1831, ter gelegenheid van het bombardement van Antwerpen, ten geschenke gegeven had, benevens alle de militaire eereteekenen en medailles, waarmede hij begiftigd was. Deze eeredegen toch was niet het eenige blijk dat stad of land had gegeven ter waardering van zijne groote | |
[pagina 328]
| |
verdiensten. Zoowel binnen als buitenslands, werden hem ter eere medailles geslagen, ja zelfs eene door de Belgen. Hij was gehuwd te Borborg in Vlaanderen in 1795 met Elisabcth Irish, weduwe Stephenson, doch werd van haar in 1815 gescheiden, na bij haar eenen zoon verwekt te hebben, die hem aanvankelijk veel verdrict veroorzaakte en in 1816 als Sergeant naar Oost-Indië vertrok, doch later, tot Officier bevorderd, bij een' storm in zee omkwam. De beeldtenis van den Generaal Chassé is onderscheidene malen in plaat gebragt, onder anderen door Johannes Philippus Lange in folio, in steendruk door C. Bentinck, gr. 4o. en door Franciscus Waanders 4o.
Zie Krayenhoff, Geschiedk. Beschr. van den Oorlog in 1799, bl. 219; Lodewijk Napoleon, Geschiedk. Gedenkst., D. II. bl. 184; Krayenhoff, Bijdr. tot de Vaderl. Geschied., bl. 133 en Bijlage No. 1; Scheltema, Laatste veldtogt van Nepoleon Bonaparte, bl. 169, 170, Bijl. bl. 20-23, 39, 80, 135; Scharp, Gedenkb. van Nederl. Krijgsr., bl. 95, 135; Stuart, Jaarb. van het Koningr. der Nederl., 1819, St. II. bl. 9; Dict. Histor. des Contemps; Collot Escury, Holland's Roem, D. IV. St. II. Aant. bl. 695; Algem. Konst- en Letterb. 1830. D. II. bl. 325 noot; 1833 D. II. bl. 158 en 159; (Immerzeel) Hollands Leeuw ontwaakt, bl 225, 226, 231-235, 240-251, 263-267, 270-272, 302, 339; Ch Durand, Dix jours de Campugne, pag. 144-147; Wap, Opsland in België (1830 en 1831), bl 33, 34, 109, 117, 127, 123, 143, 144; Olivier, Merkwaardigh uit den Tiend. Veldt., bl. 18, 21, 22, 79-90, 107, 121-129, 215, 230, 252-29; J.W.T (hemmen), Verhaal van de Beleg. der Citadel van Antwerpen in Dec. 1832. Zalt-Bommel, 1833; A.J. van der Aa, Herinn. uit het geb. der Geschied., bl. 115-237; de zelfde Nadere Herinn. bl. 133; Bosscha, Nederl. Heldend. te Land, D. III. bl. 171, 242, 309, 314, 377; 438, 445, 486, 505, 513-517, 532, 566, 664, 667-672, 693, 694, 731-785, Bijlage, bl. 23; Onze Tijd, D. III. bl. 308-311; en vooral W.J. del Campo, genaamd Camp, het Leven en de Krijgsbedrijven van David Hendrik Baron Chassé, 's Hertogenb. 1849. |
|