den aanzienlijken post van Opper-Koopman bekleed, met het schip de Getrouwheid naar Indië stevende. Twee jaren hier doorgebragt hebbende, werd hij door den toenmaligen Gouverneur Jan Pieterz. Koen, tot Ordinaris Raad en Directeur Generaal van den handel benoemd, in welken post hij zich met groote bekwaamheid ten nutte voor de Maatschappij gedroeg, waarom hij dan ook door Koen aan de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie als zijnen opvolger werd voorgedragen, zoodat hij dezen in 1623 is opgevolgd.
Zeer onaangenaam was voor Carpentier, in het begin van zijn Opperbestier, de bekende zamenzweering der Engelschen op Amboina, eene gebeurtenis, die, zoo in Indië als in Europa, verregaande verbittering tusschen de beiden natiën veroorzaakte.
Onder het opperbestuur van Carpentier werd door twee jagten, even te voren door Koen in 1623 uitgezonden, de naar de Carpentier genoemde Golf van Carpentaria ontdekt.
In het volgende jaar werd het belangrijke eiland Tayouan of Formosa, door de Nederlanders in bezit genomen. Ook werden de handelsbetrekkingen met Ceilon, en die met den vasten wal van Indië meer en meer aangeknoopt, en in 1626 eene gunstige verbindtenis met den Vorst van Malabar aangegaan.
Na 4 jaren en 8 maanden zijn ambt met veel lof bediend te hebben, droeg Carpentier het, op den 30sten September 1627, op nieuw over aan zijnen voorganger Jan Pietersz. Koen, die den 27sten van die maand op Batavia terug gekomen was.
Hij vertrok hierop den 12den November, met nog vier andere alle rijk geladen schepen naar het Vaderland, waar hij den 3den Junij 1628 aankwam, en aan Bewindhebbers een net verslag deed, van hetgeen er gedurende zijn opperbewind in Indië was voorgevallen. Uit aanmerking van zijnen ijver in het bevorderen der belangen van de Maatschappij, werd hem door de Bewindhebbers, behalve zijne bezolding, een geschenk aangeboden van 10,000 gulden, een gouden keten en medaille ter waarde van 2000 gulden, en een degen van 400 gulden.
In October van het volgende jaar werd hij verkozen tot bewindhebber van de Oost-Indische Maatschappij, ter Kamer Amsterdam, welken aanzienlijken post hij bekleed heeft tot zijne dood toe, die voorviel den 5den September 1659.
In 1630, het eerste jaar dat hij den post van bewindhebber waarnam, werd hij als Medegevolmagtigde naar Engeland gezonden, ter bemiddeling van de hiervoor vermelde Amboinsche verschillen. Terwijl hij zich te dien einde te Londen bevond, werd door bewindhebbers ten sterkste bij hem aangehouden, om zich weder als Gouverneur Generaal naar Batavia te begeven, doch, hoeveel roem en voordeel hiermede ook voor hem te behalen ware, hij bedankte bij aanhoudendheid voor dat aanbod.
Carpentier was vrij lang van gestalte, zwaar van haar en baard, dik van knevels, bruinachtig van oogen, blank en daarbij