Antwerpen en wederstond de aanslagen van Leycester, wien hij zoo weinig betrouwde, dat hij gedurende diens verblijf te Amsterdam een harnas onder zijn kleed droeg, en den Graaf niet ging spreken, dan vergezeld van eene stoet gewapende schutters, die hem voor de deur opwachtten.
In 1594 vertrok hij in gezantschap naar Denemaarken, en werd na zijne terugkomst, even als de andere Gezanten, voor zijne goede diensten aldaar bewezen, vereerd met eenen vergulde kop van drie honderd vijftig pond en nog bovendien ieder met honderd vijftig pond voor hunne buitengewone kosten ten dezen gedaan. Vervolgens zonden de Staten Generaal Cant, Cazijn van der Hel uit Gelderland en Doctor Christoffel Arensma uit Friesland naar Oost-Friesland, ter bijligging der geschillen tusschen den Graaf en de stad Emden, waarin zij gelukkig slaagden. Later werd Cant ook Raad van Prins Maurits.
In alle verrigtingen toonde hij zeldzame wijsheid, moed en trouw; bijzonder lofwaardig was hij tevens door gematigdheid in Kerkelijke zaken, vooral gebleken jegens de Roomschgezinden daar hij, toen, in 1580, sommigen spraken van de voornaamste Roomschen de stad uit te jagen, beweerde dat men lieden, die schat en lot betaalden, zoo niet behoorde te handelen, te minder daar men zoo niet had willen gehandeld zijn.
Hij stierf te Amsterdam den 10den December 1595, en is op het koor der Nieuwe Kerk aldaar begraven met een deftig Latijnsch grafschrift.
Hij was gehuwd geweest aan Anna van Egmond van der Neijenburg, later aan Maria Block. Zijne kinderen te Bremen geboren, werden als inboorlingen verklaard.
Zie Bor, Nederl. Oorl. B. V. bl. 310 (223), 12 (224, 332 (240), B. VI. bl. 413 (302), B. XIII. bl. 32 (89, 90), B. XXXI. bl. 826-829 (38-41), B. XXXII. bl. 59-61 (45-47); (Beaufort) Leven van Willem 1, D. II. bl. 190; Wagenaar, Vederl. Historie, D. VI. bl. 165, 166, 328, 395, D. VII. bl. 250, D. VIII. bl. 245; dezelfde, Beschr. van Amst. St. I. bl. 276, 277, 280, 281, 284, 289, 290, 293, 306, 370, 401, St. II bl. 208, st. III. bl. 300, 301, 357; Scheltema, Staatk. Nederl; Groen van Prinsterer, Arch. de la Mais. d Orange Nassan, Vol. III. pag. 336, 357. Vol. VII. 54 s. s. v. 374.