| |
[Dirk Rafaëlz Camphuysen]
CAMPHUYSEN (Dirk Rafaëlz), Camphuizen of Kamphuizen zoon van Rafaël Camphuysen en van Maria van Mazeyk, wier vader om het geloof de marteldood ondergaan had, werd geboren in 1586 te Gorinchen, waar zijn vader Heelmeester was. Hij kwam na de dood van beide zijne ouders, toen hij naauwlijks 8 jaar oud was, onder het opzigt van eenen ouderen broeder, die zijn vader in diens beroep opvolgde, en Dirk bij den Kunstschilder Diderik Govertze besteedde. Achttien jaar oud zijnde, had hij reeds zulke vorderingen gemaakt, dat hij zijnen meester in de kunst te boven streefde; bestaande zijne geschilderde tafereelen doorgaans in boerestalletjes en landschappen met beeldjes, koetjes, paarden enz., ook bij maneschijn, die natuurlijk van kleur, geestig en meesterlijk gepenseeld en goed van teekening waren. Bijzonder echter muntte hij uit in prentteekeningen. Zijne schilderijen komen zeldzaam voor, en zijn zeer gezocht. Het Museum Boymans te Rotterdam bezit van hem
Een wagen met vrolijke landlieden voor een dorpsherberg.
Op aanraden echter van den Rector der Latijnsche school, die 's jongeling bekwaamheid kende, zag hij van het schilderen af en legde zich op het leeren van Latijn en Grieksch toe, waarin hij het binnen drie jaren zoo ver bragt, dat hij voor het aka- | |
| |
demisch onderwijs vatbaar werd geoordeeld. Hij vertrok naar de Hoogschool te Leiden, en werd een leerling van Jacobus Arminius, wiens gematigde begrippen en leerwijze hem het meest bevielen. Na eenige tijd hier vertoefd te hebben, werd hij, op aanbeveling van gemelden Hoogleeraar, onderwijzer bij de kinderen van den heer van Langerak. De lust en ijver, waarmede hij zich van dezen post kweet, wonnen hem geheel en al de genegenheid des heeren van Langerak, die hem insgelijks tot zijnen Secretaris aanstelde. Camphuysen, die reeds te Leiden eenen minnenhandel met Anna Alendorp, dochter van Govert Alendorp, Gasthuisprediker te Dordrecht, had aangeknoopt, wist haar zijnen begunstiger als huishoudster aan te bevelen, vervolgens trouwde hij met haar en de heer van Langerak schonk hem duizend gulden, als huwelijksgift.
Nu zette Camphuysen zich te Gorinchem neder, waar hij uit het onderwijs der talen aan de jeugd, ten zijnen huize, zijn bestaan vond; bestedende voorts zijne snipperuren aan het lezen der H. Schrift, waar door hij werd overgehaald om de tot hier toe uitgestelde plegtigheid van den Doop, zich door een leeraar te Arkel te laten toedienen.
Camphuysen legde zich vervolgens, op raad van velen, die zijne bekwaamheden kenden, met ernst op het predik-ambt toe. Nadat hij ettelijke malen de dienst in Waterland verrigt had, vertrok hij, naar Utrecht, waar hij, door medewerking van den heer van Langerak, den post van Praeceptor in de vierde klasse der Latijnsche school verkreeg. Gemeenzaam bekend geraakt met den leeraar Jacobus Taurinus, besloot hij, op diens raad, de schooldienst vaarwel te zeggen; ten einde zich met minder belemmering op het gewigtig leeraars-ambt te kunnen toeleggen. Verstoken van zijn gewoon en eenig middel van bestaan, verviel hij eerlang in bekrompene omstandigheden; uit welke hij op zekere tijd, toen hem de behoefte begon te knellen, gered werd door de komst van eenen schippersknecht, die een pakje met 75 gulden, onder het opschrift: Aan Dirk Rafaelsz Camphuysen bragt, waarvan hij nimmer geweten heeft van wien het kwam, dit deed hem tot zijne vrouw, die met minder gelatenheid dan hij de behoefte droeg, zeggen: ‘Zie toch hoe God de zijnen al slapende verzorgt.’ Intusschen predikte hij van tijd tot tijd, voor zijden vriend Taurinus, in de Domkerk te Utrecht, onder veel toeloep, en werd vervolgens, op aanbeveling van Gillis Ledenberg, in 1615 te Vleuten beroepen, waar hij tot in 1618 werkzaam was, in welk jaar hij naar Amersfoort beroepen werd, doch hij kon deze roepstem niet involgen, want, wegens de Remonstrantsche gevoelens, die hij aankleefde, moest hij zijne standplaats, waar hij veler achting en liefde, ook onder de Roomschgezinden, genoot, verlaten, en werd, zich naar Amsterdam willende begeven,
| |
| |
gevangen genomen en naar Heusden gevoerd, waar hij veertien dagen in den kerker doorbragt.
Sedert geraakte Camphuysen in bekrompene omstandigheden, en zwierf van plaats tot plaats; doch hield zich meest te Amsterdam op, waar hij zich met het schraal inkomen van het vertalen van Latijnsche boeken moest behelpen. Na verloop van eenige tijd scheen echter zijn lot gunstiger te worden: hij trad in compagnieschap met den drukker en boekverkooper Pieter Arentsz te Norden in Oost-Friesland, begaf zich derwaarts, en slaagde in zijne onderneming zoo gelukkig, dat hij nu met de zijnen een tamelijk ruim bestaan genoot. Hier had de bekende verdreven Remonstrantsche Leeraar Joannes Geesteranus zich mede nedergezet. Met deze wedijverde Camphuysen in het betoonen van de liefderijkste hulp aan de zulken, die door de pest werden aangetast, welke toen in Oost-Friesland sterk woedde, en velen, onder deze ook Geesteranus, ten grave sleepte. Camphuysen had echter niet lang genot van zijnen tegenwoordigen voorspoed. De nadering van eenige Mansfeldsche troepen, met oogmerk, om alles te verwoesten, deed hem met vrouw en kinderen naar Harlingen wijken. De hebzucht of misschien de armoede van eene gewezene dienstmaagd, deed hem, na een jaar rust genoten te hebben, ook dit verblijf verlaten. Met eenen soldaat getrouwd en dus een sober bestaan hebbende, luisterde zij haren man in het oor, voorheen wel gehoord te hebben, dat met het aanbrengen van Camphuysen vijfhonderd gulden te verdienen was, en spoorde hem diensvolgens aan om dien prijs te trekken. Tot geluk voor Camphuysen was de soldaat geen zwijger; bij tijds het boos opzet vernemende, ontweek hij de strik hem gespannen, door zijne vlugt naar het eiland Ameland. Hier bleef hij 9 maanden en hield zich bezig met het vertalen van eenige Fransche boeken voor den Amsterdamschen boekverkooper Jacob Colom, en het schrijven van zijne verhandeling
Van 't onbedriegelijk oordeel. De ongezondheid der zeelucht noodzaakte hem van woonplaats te veranderen. Hij verkoos Dockum, in Friesland, tot zijn verblijf, en begon hier, met overleg zijner vrienden, den vlashandel, die hem een eerlijk bestaan verschafte. Sedert onthield hij zich eenige tijd, op verzoek van zijnen vriend den vermaarden schilder Michiel Miereveld, te Delft, om zekeren jongeling, een bloedverwant van dezen, door zijne troosredenen van eene zielsziekte te genezen, in welk moeijelijk werk hij gelukkig slaagde. Na zijne terugkomst van daar, maakte hij eene aanvang met zijne Uitbreiding der Psalmen, welke zijn laatste werk was. Kort na de voltooijing daarvan werd hij aangetast door eene zware ziekte, welke den 9den Julij 1627 een einde maakte aan het godvruchtig, nuttig en werkzaam leven of liever veertig jarig lijden en zwerven van dezen regtschapen menschenvriend, opregten Christen en gemoedelijken dichter. In alles gelaten welgemoed, met eene echte Christelijke
| |
| |
standvastigheid op God vertrouwende, gaf hij zelfs in ballingschap, gebrek en nood het voorbeeld van die geduldige lijdzaamheid, welke hij anderen met mond en pen zoo nadrukkelijk aanprees.
De door hem in het licht gezonden schriften zijn:
't Boek van Faustus Socinus van de geloofwaardigheyd der H. Schriftuur; uyt het Latijn vertaalt en met geleerde aanteekeningen verciert. Amst. 1623.
Van de stand der dooden en straffe der verdoemden naa dit leven met een kort begryp van de leere der Socinianen, Amst. 1631, 1636.
Thien Predieatiën Valentini Smallii over Joh. I, vertaald door D.R. Camphuysen, Amst. 1631.
Stichtelijke Rijmen, van welke eerst te Hoorn omstreeks 1625 2 deelen het licht zagen, doch die later met een derde deel en eindelijk met een vierde deel vermeerderd werden, van welke reeds in 1660 de 15de druk te Dordrecht in 12o het licht zag, terwijl er in het geheel meer dan dertig drukken van verschenen zijn, onder anderen een onder den titel:
Stichtelijke Rijmen, onderscheyden in IV deelen. Gestelt op sleutels om te zingen en te spelen op allerhande Instrumenten door Joseph Butler, vermeerdert met eenige nieuw geeomponeerde wijzen, door M. Mathieu, geheel op nooten. Amst. 1727 12o. De uitgave in langw. formaat in 1647, te Amsterdam bij J. Colom, met koperen platen verschenen, wordt door sommige ten onregte voor de beste gehouden, want er komen gedichten in voor, die niet van Camphuysen zijn.
Theologische werken, bestaande in drie deelen: 1e. Van 't onbedriegelijk Oordeel; 2e. Predicatien; 3e. Brieven. Amst. 1638, waarvan de vierde druk verscheen Amst. 1644 8o; terwijl er later nog onderscheidene drukken van in het licht kwamen als onder anderen in Amst. 1733 4o:
Valemundo, ofte nodinge tot de broederschap Christi. Amst. 1650.
Extract uyt een brief van D.R. Camphuysen, bewijsende dat het gevoelen van de vernietiging der goddeloosen niet onstichtelyck is. Amst. 1666.
De Schriftuurlijke lessen van J. Socinus vertaalt, Amst. 1666.
Bijkans sints twee eeuwen zijn 's mans Theologische werken maar vooral zijne Uitbreiding der Psalmen en Stichtelijke Rijmen bij onze landgenooten van onbekrompen godsdienstige denkwijze in hooge achting gehouden, en niet alleen tot afzonderlijk huisselijk gebruik, maar ook bij openbare godsdienstige zamenkomsten door onderscheidene Christengemeenten in ons Vaderland gebezigd. Doch waar men ook dit voortreffelijk gezangboek openslaat, overal ontmoet men die eenvoudige, krachtige, duidelijke, voor elk verstaanbare taal, welke onmiddellijk uit het hart spreekt. Alle zijne gedichten zijn van godsdienstigen of ernstigen inhoud
| |
| |
en bevatten bijna allen iets zinrijks, iets stevigs, iets zakelijks en verstandigs, en het gemis van beelden en dichterlijke sieraden wordt ruim vergoed door de kernachtige en spreukrijke wijze van uit drukken, die hij, met zorgvuldige vermijding van alle platheid en gemeenheid, bezigt, en in dat opzigt is Camphuysen in de daad oorspronkelijk; zijn stijl is doorgaans eenvoudig en toch deftig en krachtig; somwijlen schildert hij zoo natuurlijk schoon, vooral in zijne Uitbreiding der Psalmen, dat men, zonder onbillijk te zijn, hem den welverdienden lof niet weigeren kan, en dit zal niemand, die gevoel en smaak heeft, zoolang onder ons nog eenigen prijs gesteld wordt op het goede en schoone, in welk eenen vorm dat zich ook opdoe.
Camphuysens afbeelding komt voor, voor sommige uitgaven zijner Stichtelijke Rijmen in kl. fol. en in Immerzeel, Leven en Werken der Kunsts. Bovendien gaat het nog in plaat uit gegraveerd door Sebastiaan Savry in kl. fol. door P. Sluiter in 4o. en zonder naam van den graveur mede in 4o.
Op Camphuysens graf op het kerkhof te Dockum is, in 1823, door de vereenigde Christelijke gemeente aldaar, in plaats van den daar toen liggende hoofdsteen, eene nieuwe grafzerk met toepasselijk opschrift en bijsieraden geplaatst. Het bekkeneel van Camphuysen wordt in eene doos op het stadhuis te Dockum bewaard, met authentieke schriftelijke bewijzen gestaafd.
Zie, behalve het boven genoemde werk van Immerzeel, Brandt, Hist. der Reform. Dl. III. bl 391, 793, 795, 796, 971, Dl IV. bl. 36, 114, 415, 435; Houbraken, Schoub. der Schild. en Schilder. Dl. I. bl. 123-128; Tegenw. staat der Vereen. Nederl. Dl. XIV. bl. 275 en 276; Kok, Vaderl. Woordenb. Dl. XXI. bl. 250-254; Levensbes. van Nederl. Mann. en Vrouw. Dl. II. bl. 155-166; de Chalmot Biogr. Woordenb. Ypeij en Dermout, Geschied der Nederl. Here. Kerk. Dl. II. bl. 259 en 260; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst- en Wetens. Lett. K bl. 25-27; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dicht; van Kampen Geschied. der Lett. en Wetensch. Dl. I. bl. 199-202; Collot d' Escury, Holland's rijkdom. Dl. IV. A. bl. 423-426; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der zamenl.; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friesl. bl. 229 eu 230; de Crane, Letteren Geschiedk. Verzam. bl. 37-46; Biogr. Univ.; Blaupot ten Cate, Geschied, der Doopsgez. in Holl. enz. Dl. I. bl. 299 en 300; Tideman, de Remonstr. Broed. bl. 43, 252, 357; Catal. van Schild. in het Museum te Rotterd. bl. 11; Glasius, Godgel. Nederl.; Wonder, Alphabet. lijst van Nederl. Kunsts., en vooral Het Leven van Dirk Rafelsz.
Kamphuizen. Rotterd. 1683. |
|