hield aldaar heimelijke vergaderingen, en had er grooten aanhang, doch schijnt zeer tegen oproer geweest te zijn, en zijne kudde gedurig vermaand te hebben, om zich van geweldige ondernemingen te onthouden. Toen echter de dweepachtige Herdoopers, den 11den Februarij 1535, te Amsterdam nieuwe opschudding verwekte, door naakt de stad door te loopen en er later door hen een toeleg gesmeed werd om Amsterdam te overrompelen, hield men van Campen voor de voornaamste aanhitser daarvan en stelde alle pogingen in het werk, om hem in handen te krijgen, zelfs met de dood bedreigende hen die wisten waar hij zich onthield, en er geen kennis van gaven. Doch zijn aanhang bleef hem getrouw. Eindelijk evenwel werd hij betrapt in een huis, waar hij zich onder de turf verstoken had. Hij werd scherpelijk ondervraagd, en bekende gereedelijk, door Pieter Houtzager herdoopt te zijn, ook te Amsterdam, te Leiden en te Aalsmeer vele anderen herdoopt te hebben: en te Amsterdam den naam van Bisschop te hebben gevoerd; doch hoe zwaar ook gepijnigd, heeft hij nooit beleden eenig deel gehad te hebben aan den verraderlijken aanslag tegen de stad. Ook wordt hij hiervan niet beschuldigd in het vonnis, hetwelk den 10den Julij over hem geveld werd. Ingevolge dat vonnis werd hij, met eenen twee hoornigen blikken myter, beschilderd met het wapen der stad, een uur of langer, op het schavot te pronk gezet. Daarna werd hem de tong uit den hals gehaald, en de regterhand en het hoofd met een vleeschhouwers hakmes afgehouwen. Vervolgens werd zijn ligchaam verbrand en het hoofd met den myter daarop, en de regterhand op de Haarlemmerpoort gesteld.
Zie Pontanus, Beschr. van Amsterdam, bl. 53; F. van Zesen, Beschreib. der Stad Amsterd. S. 118 u. 119; O. D(apper) Beschrijv. van Amsterd., bl 152 en 153; (T. van Domeselaer), Beschr. van Amsterd., D. II. bl. 177 en 178; Brandt, Hist. der Reform. D. I. bl. 122; Commelyn, Beschr. van Amst., bl. 937 en 938; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. V. bl. 98; de zelfde Beschr. van Amsterd. St. I. bl. 238-246.