[Pieter van Cammingha]
CAMMINGHA (Pieter van), een zoon van den voorgaande, bij diens tweede vrouw, wordt beschuldigd zijne zuster Wick van Cammingha, erfgename geworden van zijne oudere broeders, die kinderloos overleden zijn, met geweld van de erfenis, waartoe Camminghaburg behoorde, te hebben ontzet. Hij behoorde tot de partij der Vetkoopers, en teekende in 1422, toen de overheersching van den Hertog Jan van Beijeren overal misnoegen verwekte, met eene menigte Oost-Friesche en Groningsche Edelen en Friesche Schieringers en Vetkoopers, te Groningen een zoenverdrag, ten einde zich gezamenlijk tegen de dwingelandij te kunnen verzetten; welk verdrag, gevolgd door eenige gelukkig uitgevallen krijgsverrigtingen, oorzaak was, dat de Hertog genoodzaakt werd de vrijheden der Friezen op nieuw te bevestigen en zelfs te vermeerderen.
In 1437 werd hij Grietman van Leeuwarderdeel, doch werd reeds in 1438 door Oene van Wiarda opgevolgd en testeerde in 1440. Hij was gehuwd met Syts of Sitte Lousma, weduwe van den Olderman Petrus van Camstra, en liet bij haar twee zoons en twee dochters na.
Zie Sjoerds, Friesche Jaarb. D. IV. bl. 471-487; Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. der Grietm. bl. 13; Stamboek van den Frieschen adel.