Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Jacob Jan Cambier]CAMBIER (Mr. Jacob Jan), zoon van Jacob Cambier en van Jacoba Catharina Anna Elisabeth Ofzen, geboren den 29sten Junij 1756 te Vianen, waar zijn vader Burgemeester wasGa naar voetnoot(1), werd in 1779 Secretaris van legatie en Chargé d'affaires aan het Hof van Berlijn, welke betrekking hij tot in 1781 waarnam. In het volgende jaar zag hij zich benoemd tot Commissaris van de kleine bank van Justitie te Haarlem en werd in 1783 Schepen dier stad, in welke hoedanigheid hij gedeputeerd werd ter vergadering der Staten van Holland. In 1786 oud Schepen en Kapitein der Burgerij zijnde, trok hij, die de partij der Patriotten was toegedaan, met 50 gewapende vrijwillige schutters uit de burgerij naar Utrecht. Van daar terug gekeerd werd hij tot Kolonel der schutterij bevorderd, doch bij de omwenteling van 1787 van zijne posten verlaten. Bij de omkeering van zaken, in 1795, werd hij tot Lid der Munieipaliteit in zijne geboortestad verkozen, en zag zich tot Hoog-Baljuw van Kennemerland aangesteld, en als Lid ter Nationale Vergadering afgevaardigd, waarvan hij in het volgende jaar Voorzitter was. Bij de omwenteling van 22 Januarij 1798 was hij een der twee en twintig leden, welke in verzekering werden genomen en op het huis den Bosch overgebragt. In het laatst van dat jaar uit de gevangenis ontslagen, was hij in het volgende Commissaris van het Gouvernement bij het departementaal bestuur van den Amstel, en in 1800 en 1801 tijdelijk Agent van Oorlog, en werd in 1802 benoemd tot Lid van het Gedeputeerd bestuur van Holland. Daarvan in Julij 1804 zijn ontslag genomen hebbende, zag hij zich in 1806 door Koning Lodewijk benoemd tot Staatsraad, doch zich van die benoeming verontschuldigd hebbende, werd hij tot Lid der vergadering van Hun Hoogmogende aangesteld. In het jaar 1807 op nieuw benoemd tot staatsraad, werd hij met de portefeuille van het Ministerie van Justitie en Politie belast, en in October werkelijk tot dien post benoemd, welke hij in 1808 verwisselde met dien van Minister der Kolonien; in Maart daaraanvolgende, werd hij Minister-President van den Staatsraad, en bleef in die betrekking tot in Maart 1810, wanneer hij tot Minister van Oorlog benoemd werd, op het laatst van 1810 uit dien post ontslagen, was hij van 1811 tot 1813, tijdens het Fransche bestuur, Lid van het Wetgevend Ligehaam. Door Koning Wil- | |
[pagina 37]
| |
lem I in het jaar 1814, als Ambassadeur naar Spanje gezonden, keerde hij in het jaar 1816 terug, en werd in 1817 tot Lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal benoemd, hetwelk hij tot in 1821 bleef. Ook was hij door Koning Lodewijk met het Grootkruis der orde van de Unie, door den Koning van Pruissen met de Ridderorden van den zwarten adelaar en van den rooden adelaar 1e klasse, en door Koning Willem I tot Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw verheven. Hij overleed, op zijn buitengoed onder Wassenaar, den 4den October 1831, en was den 2den Mei 1783 gehuwd met Catharina Jozina Gerlings, bij wie hij eenen zoon en vier dochters verwekt had. Zie Carpentier, Histoire Général. des Pays-Bas vol II. pag. 354; Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar D. XII. bl. 53, D. XV. bl. 369, 372, D. XXX. bl 46, D. XXXVI. bl. 64, 212, 261, D. XXXVII, bl. 182, D. XXXIX. bl. 119, D. XLIII bl, 192, D. XLIV. bl. 265, D. XLV bl. 281; Lodewijk Bonaparte, Geschiedk. Gedenkst. D. II. bl. 179, uit familie-papieren aangevuld. |
|